- Scholieren.com

advertisement
Hoofdstuk 7 Bescherming
Doelstelling 1
 Opperhuid: hoornlaag en slijmlaag.
In de opperhuid  geen
bloedvaten.
- Hoornlaag(dode, verhoornde
epitheelcellen): bescherming
tegen beschadiging, uitdroging
en infecties
- Slijmlaag: melanocyten
produceren pigment (melanine) dat bescherming geeft tegen ultraviolette
straling.
- De onderste laag cellen (kiemlaag) deelt zich voortdurend
- Haar met haarzakje en talgklieren: talg houdt het haar en de hoornlaag
soepel.
 Lederhuid: bindweefsel met zintuigen, zenuwen, haarspiertjes, bloedvaten en
zweetklieren.
 In de huid wordt vitamine D gevormd onder invloed van de ultraviolette straling in
zonlicht.
 Onderhuidse bindweefsel:
- Opslag van vet in vetcellen: het vet heeft een warmte-isolerende werking.
Doelstelling 2
 Warmtebalans: bijna constante lichaamstemperatuur door productie en afgifte
evenwicht.
- Warmteproductie  dissimilatie in binnenste deel van lichaam en actieve
spieren.
- Warmteafgifte via bloed en via zweet dat verdampt.
 Het temperatuurcentrum in de hypothalamus regelt de warmteproductie en
warmteafgifte van het lichaam.
- Koude en warmte zintuigen in de hypothalamus registreren de temperatuur
van het bloed.
 Bij stijging temperatuur:
- Bloedvaten in de huis worden wijder, de huid wordt roder
- Zweetklieren produceren meer zweet - water en zouten.
 Bij daling temperatuur
- Bloedvaten in de huis worden nauwer, de huid wordt bleker
- Zweetklieren produceren minder zweet
- Warmteproductie neem toe (rillen en klappertanden)
Doelstelling 3
 Aspecifieke afweer: werkzaam tegen vele verschillende ziekteverwekkers:
bacteriën en lichaamsvreemde stoffen.
 Aspecifieke afweer: mechanische afweer, chemische afweer, koorts, fagocytose.
 Mechanische afweer: de huis en de slijmvliezen van de luchtwegen, het
verteringsstelsel, het uitscheidingsstelsel en het voortplantingsstelsel bemoeilijken
het binnendringen van ziekteverwekkers en schadelijke stoffen.
 Chemische afweer: zoutzuur in de maagsap doodt bacteriën.
 Mechanische afweer: de organen en huid
 Chemische afweer: met sappen
 Koorts: verhoogde lichaamstemperatuur gaat de ontwikkeling van
ziekteverwekkers tegen en versnelt de afweerreacties van het lichaam.
 Fagocytose: insluiten en vertering van ziekteverwekkers door fagocyten (
granulocyten en monocyten)
 Fagocyten: asspecifiek, niet macrofagen
 Lymfocyt: specifiek
-

granulocyten ontstaan uit stamcellen in het rode beenmerg en komen daarna
in het bloed terecht. Verteerd bacterie en gaat zelf ook dood. (etter)
- Monocyten: verplaatsen zich naar de weefsels en veranderen van vorm:
macrofagen. Ruimen dode celresten op.
Antibiotica versterken tijdelijk de afweer van het lichaam
- Antibiotica zijn werkzaam tegen bacteriële infecties, niet tegen infecties door
virussen.
Doelstelling 4
 Specifieke afweer: werkzaam tegen één type ziekteverwekker, lichaamsvreemde
stoffen, bacteriën en virussen.
 Specifieke afweerreacties worden opgewekt door antigenen.
- Antigenen zijn grote moleculen, meestal eiwitten
- Antigenen bevinden zich meestal op celmembranen, maar kunnen ook
geïsoleerd in een organisme voorkomen elk individu heeft zijn eigen specifieke
antigenen.
 Receptoreiwitten herkennen lichaamsvreemde antigenen
- Receptoreiwitten komen voor op alle lichaamscellen
- Receptoreiwitten zijn specifiek: elk receptoreiwit kan slechts één type antigeen
binden.
 Macrofagen en andere cellen plaatsen lichaamsvreemd antigeen op hun
celmembraan: antigeenpresenterende cellen.
 Lymfocyten zorgen voor specifieke afweerreacties
- Lymfocyten ontstaan uit stamcellen uit het rode beenmerg.
- In het beenmerg ontwikkelen zich B-lymfocyten; in de thymus t-lymfocyten.
Hierna verspreiden de lymfocyten zich en komen vooral in de lymfeknopen en
de milt terecht.
- T- lymfocyten delen zich na antigeenpresentatie veelvuldig. Doen niks met
antigeen, maar wel delen. Er ontwikkelen zich drie typen dochtercellen. Thelpercellen, cytotoxische cellen en t-geheugencellen.
- T-helpercellen geven cytokinen af (eiwitten)
- Cytokinen zorgen ervoor dat er plasmacellen ontstaan.
 Cellulaire afweer: gericht tegen lichaamscellen die met virussen zijn geïnfecteerd,
tegen kankercellen en tegen cellen van getransplanteerde cellen
 Humorale afweer: door antistoffen die rechtkomen in alle lichaamsvochten
- Onder invloed van cytokinen uit t-helpercellen ontwikkelen b-lymfocyten zich
tot twee typen dochtercellen: plasmacellen en b-geheugencellen.
- Plasmacellen vormen antistoffen tegen antigenen
- Antistoffen zijn eiwitten
- Plasmacellen: ze worden ook wel immunoglobulinen (Ig) genoemd.
- Tegen een antigeen kunnen verschillende antistoffen worden gevormd
- Een antigeenmolecuul en een antistofmolecuul vormen een antigeenantistofcomplex.
- Door de complexvorming wordt de ziekteverwekker onschadelijk gemaakt,
doordat het celmembraan van een lichaamsvreemde cel wordt aangetast
waardoor de cel uiteenvalt. Vaak wordt door complexvorming de fagocytose
van een ziekteverwekker door macrofagen bevorderd.
 T-geheugencellen en b-geheugencellen blijven inactief bij een eerste infectie. Bij
een volgende infectie herkennen ze het antigeen, waardoor er een snellere
afweerreactie volgt.
Doelstelling 5
 Natuurlijke immuniteit: ontstaan doordat een persoon wordt geïnfecteerd door
een ziekteverwekker
- Primaire reactie: de antistofvorming na de eerste besmetting met het antigeen
van de ziekteverwekker
-
Secundaire reactie: de antistofvorming na de tweede of volgende besmetting
met hetzelfde antigeen. Doordat geheugencellen het antigeen herkennen,
wordt de antistof sneller gevormd en wordt en een grotere heoveelheid
antistof gevormd. Er treden geen symptomen meer op.
 Incubatietijd: de tijd tussen besmetting en de eerste ziekteverschijnselen.
 Kunstmatige immuniteit: ontstaat door immunisatie.
- Actieve immunisatie(vaccinatie): door inenting met een vaccin ( verzwakte
ziekteverwekker)
De persoon vormt zelf antistof. De immuniteit is van lange duur, doordat
geheugen cellen worden gevormd
- Passieve immunisatie: door inspuiten van een serum met antistof. De persoon
vormt zelf geen antistof en geen geheugencellen. De immuniteit is tijdelijk,
doordat de antistof wordt afgebroken en er geen geheugencellen worden
gevormd.
Doelstelling 6
 Transplantaties
- Eiwitten op celmembranen van getransplanteerde weefsels of organen worden
door het afweersysteem van de acceptor herkend als lichaamsvreemde
antigenen. Vooral antigenen van het HLA-systeem spelen een rol. Die is bij
iedereen uniek.
- Afstotingsreacties treden vooral op door cellulaire afweer. Cytotoxische tcellen van de acceptor herkennen lichaamsvreemde HLA-antigenen en
vernietigen donorcellen.
- In sommige gevallen leidt antistof vorming to zeer snelle afstoting.
- Bij transplantaties worden donoren gezocht van wie het HLA-systeem zoveel
mogelijk overeenkomt met dat van de acceptor. (hla-matching) er treden dan
zo min mogelijk afstotingsreacties op.
- Afstotingsreacties worden onderdrukt met medicijnen die het gehele afweer
susteem onderdrukken.
 Bloedgroepen van het AB0-systeem
 Bloedtransfusies
- Bij voorkeur geeft men bloed van een donor met dezelfde bloedgroep als
acceptor.
- Rode bloedcellen klonteren samen als antistof van de acceptor reageert met
antigeen van de donor. Er vind dat hemolyse plaats: rode bloedcellen gaan te
gronde, waardoor hemoglobine vrijkomt in het bloedplasma.
- Mogelijke bloedtransfusies:
0
A
B
AB
- Bloedgroep o is de algemeen donor
- Bloedgroep AB is de algemene acceptor
 Resusfactor
- Resuspositief bloed bevat het resusantigeen
- Resusnegatief bloed bevat geen resusfactor en kan antiresus bevatten.
 Bloedtransfusies
- Bij voorkeur geeft men bloed van een donor met dezelfde resusfactor als de
acceptor
- Na een eerste transfusie van resuspositief bloed naar een resusnegatieve
acceptor wordt antiresus gevormd, maar treedt geen samenklontering op.
- Transfusie van resusnegatief bloed naar een resuspositieve acceptor is
mogelijk.
 Resusnegatieve moeder die zwanger is van een resuspositief kind.
- Na de bevalling vormt de moeder antiresus
- Tijdens de volgende zwangerschap worden rode bloedcellen van een
resuspositief kind afgebroken.



Door toediening van antiresus aan de moeder onmiddellijk na de geboorte
wordt de vorming van antiresus door de moeder tegengegaan.
Resuspositieve moeder die zwanger is van een resusnegatief kind.
- Er zijn geen problemen doordat het kind tijdens de eerste maanden geen
antistoffen kan maken.
Doelstelling 7
Allergie: overgevoeligheid voor een of meer stoffen
- Hooikoorts: allergie voor stuifmeelkorrel of schimmelsporen
- Huisstofallergie: allergie voor de uitwerpselen van huisstofmijten
- Voedingsallergie: allergie voor melk, eieren, vis, noten, chocola
Allergische reactie: ontstaat als het lichaam in contact komt met een allergeen
- Humorale afweer: plasmacellen produceren verschillende typen antistof tegen
het allergeen
- Antistoffen van het type IgE hechten zich aan mestcellen( bepaalde witte
bloedcellen): de mestcellen worden gevoelig gemaakt voor het allergeen.
- Bij een volgend contact reageert het allergeen met de IgE-antistof op
gesensibiliseerde mestcellen: hierdoor geven de mestcellen 0.a. histamine af.
- Histamine veroorzaakt opgezwollen slijmvliezen en ontstekingsreacties. Ook
kunnen astma aanvallen ontstaan.
Eiwit(resus)  aanwezig Rh+
Afwezig Rh- Van nature géén antistof aanwezig. Alleen als Rh- in contact komt met
Rh+ bloed.
- Bijvoorbeeld: Rh- moeder met Rh+ kind.
- Niet andersom
Download