- Scholieren.com

advertisement
Hoofdstuk 7 bescherming
§1 de huid en bescherming
De huid  beschermt de lichaam tegen invloeden uit het milieu, vb. beschadiging, infecties
en uitdroging.
Huid bestaat uit 2 delen: de opperhuid en de lederhuid.
Huid bestaat uit opperhuid en lederhuid.
De opperhuid
Bestaat uit 2 lagen: de hoornlaag en de kiemlaag, geen bloedvaten
hoornlaag 
 dode, verhoornde epitheelcellen. Beschermt tegen beschadiging, uitdroging en
infecties, -> slijt aan buitenkant af.
Kiemlaag 
 levende epitheelcellen.
 Onderste laag deelt zich steeds, bovenste laag schuift naar buiten en gaat dood
 Liggen pigmentvormende cellen  melanocyten
 Melanocyten vormen melanine (donker pigment)
 Vorming melanine bevorderd door zonlicht = bescherming tegen uv straling.
Door opperhuid steken haren  groeien uit haarzakjes, in haarzakjes  talgklieren 
scheiden talg af  houden haar en hoornlaag soepel
De lederhuid
Bestaat uit bindweefselcellen
In lederhuid liggen:
 Zintuigcellen
 Uitlopers van
zenuwcellen
 Haarspiertjes
 Bloedvaten
 zweetklieren
Onder huid ligt onderhuids
bindweefsel  vetopslag in
vetcellen.
De lichaamstemperatuur in evenwicht
70% van warmteproductie komt van
 hart
 longen
 nieren
 hersenen
 darmkanaal
 lever
Bij inspanning  intensieve dissimilatie in actieve skeletspieren.
Regeling lichaamstemperatuur  homeostase
Lichaamstemperatuur wordt constant gehouden door warmtebalans ( productie en afgifte)
 word geregeld door temperatuurcentrum en hypothalamus
Warmteafgifte  vooral huid en bloed
Temperatuur van huid, geregeld door bloed. Meer bloed = meer warmte  je gaat zweten
Zweet = water en zouten.
De regeling van het lichaamstemperatuur is een homeostatisch regelmechanisme. ->zorgen
ervoor dat allerlei omstandigheden in het interne milieu niet te veel veranderen. Schommelen
om een bepaalde waarde-> de normwaarde.
De meeste processen die homeostase tot doel hebben, werken door middel van negatieve
terugkoppeling.
Basisstof 2 afweer
Ziekteverwekkers  organismen die je ziek kunnen maken.
Virus  DNA met eiwitmantel. Dringt een cel binnen, vermenigvuldigd zit en komt vrij
Lichaamsvreemd  stoffen die niet in lichaam horen
Cellulair
Specifiek
Humoraal
Afweer
Koorts
Aspecifiek
Fagocyten
Eerste verdedigingslijn:
Huid + slijmvliezen, bijvoorbeeld tranen en snot.
Dit word mechanische afweer genoemd.
Chemische afweer  maagzuur en zweet
2e verdedigingslijn
Als ziekteverwekkers toch in lichaam komen wordt immuunsysteem geactiveerd.
2 afweersystemen, specifiek en aspecifiek
Aspecifiek
 gericht op vele verschillende ziekteverwekkers
 bij alle dieren en planten
 snelle afweer
bij afweer  verschillende witte bloedcellen spelen een rol
2 soorten ( ontstaan in rode beenmerg), fagocyten en lymfocyten.
Fagocyten bij aspecifieke afweer. 2 soorten fagocyten, granulocyt en macrofaag
Granulocyt
 dood bacteriën door zijn enzymen en gaat hierbij zelf ook dood
macrofaag
 stofzuigertjes, doden ziekteverwekkers, maar ruimen ook dode cel resten op.
Koorts word veroorzaakt door macrofaag die ziekteverwekker opruimt
Medicijnen helpen afweer van lichaam
Antibiotica helpen alleen bij bacteriële infecties, niet bij virussen
specifiek
 tegen 1 soort ziekteverwekker
 alleen bij gewervelden
T&B lymfocyten  ontstaan in rode beenmerg  T-lymfocyten verplaatsen zich van
beenmerg naar thymus, B-lymfocyten blijven in rode beenmerg.
Na vorming verspreiden ze zich door lymfevaten naar lymfeknopen.
Antigeen  molecuul dat in staat is een reactie van het afweersysteem op te wekken,
waarbij antistoffen worden gemaakt.
1 antistof = specifiek voor 1 antigeen
Receptoreiwitten  herkennen lichaamsvreemde stoffen. Zitten op celmembranen van
macrofagen en lymfocyten, zijn specifiek
100.000 receptoreiwitten per macrofaag of lymfocyt
Activatie van lymfocyten
Macrofaag + antigeen = antigeen-presenterende cel (apc)
Gaan via lymfe naar lymfoïde organen.
T- lymfocyten delen zich na antigeen-presentatie veelvuldig. Er ontwikkelen zich 3 typen
dochtercellen: T-helpercellen, cytotoxische T-cellen en T-geheugencellen.
We hebben 2 soorten afweer, humorale en cellulair
Humorale afweer:
- Onder invloed van cytokinen uit T-helpercellen
ontwikkelen B- lymfocyten zich tot 2 typen
dochtercellen: geactiveerde B-cellen en Bgeheugencellen.
- geactiveerde B-cellen vormen antistoffen tegen
antigenen.
- B-geheugencellen herkennen bij 2e infectie met
hetzelfde antigeen, wat zorgt voor snelle
afweerreactie
- Tegen een antigeen kunnen verschillende
antistoffen worden gevormd.
Cellulaire afweer:
- T-helpercellen geven cytokinen af die de
ontwikkeling van cytoxische T-cellen stimuleren.
- Cytotoxische T- cellen vernietigen de
geïnfecteerde lichaamscellen, de kankercellen of
getransplanteerde cellen.
§ 3: Immuniteit
Incubatietijd  tijd die verstrijkt tussen het binnendringen van een ziekteverwekker en het
optreden van de eerste ziekteverschijnselen.
primaire reactie  na zo’n 2 weken neemt de hoeveelheid antistof niet meer toe
secundaire reactie  bij 2e besmetting met hetzelfde antigeen zorgen geheugencellen
meteen voor antistof. Geen ziekteverschijnselen meer/ je bent immuun.
Natuurlijke immuniteit  waterpokken, het binnendringen van ziekteverwekker
Immunisatie kunstmatig opgewekt door vaccinatie
Vaccinatie  verzwakte of dode ziekteverwekkers.
Actieve immunisatie  immuniteit ontstaat door activiteit van ingeënte persoon
Passieve immunisatie  word antiserum ingespoten.
Doordat bij vaccinatie immuniteit ontstaat door activiteit van de ingeënte persoon zelf
noemen we dit actieve immunisatie. En in sommige gevallen wordt passieve immunisatie
toegepast.
Een serum bevat antistof tegen het antigeen waarmee de persoon is besmet.
Monoklonale antistof  met behulp van biotechnologie antistoffen van een type produceren
§4: transplantaties en bloedtransfusies
Transplantatie  aangetast weefsel wordt vervangen door een ander.
Bij weefsel afkomstig van een donor spelen afstotingsreacties een grote rol.
En bij transplantaties spelen vooral antigenen van het HLA systeem( human leukocyte
antigen) een rol.
Bloedgroepen
Bloedgroepen van het Abo-systeem
Bloedgroep Antigeen op celmembranen van rode bloedcellen Antistof in bloedplasma
A: antigeen A, anti-B
B: antigeen B, anti-A
AB: antigeen A EN B geen anti
0: GEEN antigeen. Anti A en B
Bloedplasma bevat antistoffen tegen antigenen die niet op de rode bloedcellen zitten.
Rode bloedcellen klonteren samen als ze in contact komen met de antistof tegen het
antigeen van de bloedcel  hemolyse.
Resusfactor
- Resuspositief bloed bevat het resusantigeen.
- Resusnegatief bloed bevat geen resusfactor en kan antiresus bevatten. Maakt antiresus
pas na contact met resuspositief bloed
Bij eerste bloedtransfusie resus + resus – wordt niet voldoende antiresus gemaakt  geen
problemen (primaire reactie)
Bij de 2e transfusie wordt met behulp van geheugencellen antiresus gemaakt waardoor er
hemolyse optreed.
Resuspositieve moeder die zwanger is van een resusnegatief kind.
- Er zijn geen problemen doordat het kind tijdens de eerste maanden nog geen antistoffen
kan maken.
Resus – vrouw zwanger van resus + kind.  voor 1e kind geen probleem. Placenta kan
scheuren waardoor vrouw resus + bloed binnenkrijgt en antiresus maakt. Bij 2e kind kan dit
dus mengen met het bloed van het kind  hemolyse
§5: evenwicht
Evenwicht in het lichaam
Organen in lichaam  zorgen dat extracellulaire lichaamsvloeistoffen worden aangevoerd,
afgevoerd en gezuiverd.
Ook worden waarden gemeten

vb. kern van lichaam heeft voor temperatuur een normwaarde van 37 graden
 onder 37 graden  lichaam zorgt dat temperatuur stijgt
 boven 37 graden  lichaam zorgt dat temperatuur daalt
Evenwicht in de natuur
Biologisch evenwicht geregeld door negatieve terugkoppeling
Minder konijnen  minder vossen  meer konijnen  meer vossen  minder konijnen
Download