- Scholieren.com

advertisement
AANTEKENINGEN BESCHERMING BIOLOGIE
1)
HUID = Opperhuid (hoornlaag en kiemlaag) + lederhuid
HOORNLAAG = dode epitheelcellen (deekweefsel) -> biedt bescherming
KIEMLAAG = levende epitheelcellen, delen zich voortdurend naar boven (naar hoornlaag – dood)
-
Mbv weefselvloeistof komen voedingstoffen + O2 via lederhuid naar cellen)
MELANOCYTEN (KIEMLAAG) = vormen melanine (tegen ultraviolette straling) en geven af via uitlopers
naar vlakbije opperhuidcellen (gestimuleerd door blootstelling aan zonlicht)
Haar groeit door de huid heen uit haarzakjes, in de haarzakjes bevinden zich talgklieren. Talg houdt
haar/huid soepel (vettig stof)
LEDERHUID = vooral bindweefselcellen, bevat zintuigcellen, uitlopers, bloedvaten, etc
ONDERHUIDSE BINDWEEFSEL = ligt onder huid, vet wordt hier opgeslagen in vetcellen
TEMPERATUURREGULATIE = verwijding bloedvaten -> meer warm bloed in huid -> warmteafgifte
vergroot (koud = vernauwing), zweten -> water verdampt -> koel (koud = minder zweten = kippenvel)
2)
Pathogeen = ziekteverwekker
Virus = 1 molecuul R-/DNA + eiwitmantel, gastheer nodig voor voortplanting (virus DNA/RNA komt in
cytoplasma terecht)
-
Virussen kunnen eiwitverterende enzymen maken of de gastheercellen toxinen laten aanmaken
waardoor je ziek wordt
Celdeling zorgt ervoor dat de zieke cellen vervangen worden (polio -> zenuwstelsel -> geen
herstel)
Mechanische afweer = huid en slijmvliezen = fysieke verhindering van het binnendringen van
ziekteverwekkers
Chemische afweer = ziekteverwekkers doodmaken met chemie (maagsap dood bacterie, pH van zweet
voorkomt groei bacteriën)
Rode beenmerg = Maakt WBC, RBC en BP uit stamcallen (witte bloedcellen = fagocyten (rbc + bp) en
lymfocyten, uit verschillende stamcellen)
Aspecifieke afweer = snelle afweer tegen veel verschillende ziekte verwekkers
Specifieke afweer = afweer tegen een soort ziekteverwekker
Fagocyten = (granulocyten en macrofagen) spotten ziekteverwekkers en neemt ze in zich op
-
Kunnen door haarvaten heen, overal in het lichaam
Granulocyten = lysosomen versmelten samen met het blaasje waarin de bacterie is ingesloten, enzymen
(afk. lysosomen) doden de bacterie
-
Hierbij gaan granulocyten meestal dood -> pus (dode bacteriën/granulocyten/weefsel)
Macrofagen = ontwikkelen zich uit monocyten (in bloed), kan zich door weefsel verplaatsen en van vorm
veranderen -> overal in het lichaam aanwezig
-
Naast fagocyteren kunnen macrofagen ook de dode bacteriën opruimen (ITT granulocyten)
Zowel specifiek als aspecifieke afweer
Kan meer doden dan granulocyten
Koorts = wordt veroorzaakt door cytokinen (afgegeven door macrofagen als reactie op
ziekteverwekkers)
-
Cytokinen zijn eiwitten met een regulerende functie
Hogere lichaamstemperatuur -> verhindert ontwikkeling van ziekteverwekkers + versnelt
afweerreactie
Antibiotica = (penicilline) bacteriëndodende medicijn (werkt niet tegen virussen)
T-/B-lymfocyten = deel van specifieke afweer
-
Ontstaan: stamcellen in rode beenmerg. ontwikkelen: thymus of beenmerg (T/B)/ vervolgens:
via bloed in lymfknopen en milt
Antigeen = molecuul waarop het afweersysteem reageert door een bepaalde antistof te maken
-
Kan een deel van een celmembraan/eiwitmantel zijn of los molecuul (denk: eiwit
slangengif/bacteriële toxine)
MHC-receptoreiwitten = groep genen die coderen voor eiwit voor afstotingsreacties
-
MHC-I = op buitenkant alle cellen met celkern in het menselijk lichaam (ook bloedplaatjes)
MHC-II = op macrofagen en geactiveerde B-cellen
Antigeen-presenterende cel (APC) = Macrofaag na het fagocyteren van een ziekteverwekker
-
Macrofaag + ziekteverwekker worden afgebroken, delen van ziekteverwekker binden aan MHCII -> macrofaag = APC
Antigeenpresentatie = APC gaat naar lymfe (lymfeknopen), lymfocyten met de juiste antistof worden
geactiveerd door de bijhorende APC
-
Naast macrofagen kunnen ook andere cellen APC worden
Lymfocyten activeren alleen als het antigeen aan een MHC is gebonden
T-lymfocyten -> T-helpercellen, cytotoxische T-cellen (Tc-) en T-geheugencellen
T-helper: activeren andere cellen in het afweersysteem + geven cytokinen af na binding APC
Tc: cellulaire afweer = virussen worden herkend aan het antigeen + MHC-I en worden opgeruimd
-
Bepaalde cytokininen van T-helpercellen stimuleren de ontwikkeling van deze cellen
Ook “ongezonde” cellen worden opgeruimd (tumoren, transplantorganen)
T-geheugen: zorgt voor een snellere afweerreactie na een infectie (meer t-cellen voor een
ziekteverwekker)
B-lymfocyten + cytokinen (TH) -> Plasmacellen en B-geheugencellen
Plasmacellen = maken immunoglobulinen na activatie (antistof/eiwit)
-
Kunnen ook gevormd worden als een b-lymfocyt + receptor aan het antigeen bindt
Immunoglobulinen worden weergegeven met een Y omdat ze meestal deze vorm hebben
Per plasmacellen kan er 1 antistof worden gemaakt, maar meerdere antistoffen kunnen werken
tegen een antigeen
Antigeen-antistofcomplex = antistoffen binden aan een bepaald deel van het antigeen en maken deze
onschadelijk
-
1 antistof bindt aan het antigeen of meerdere verschillende
Het antigeen worden afgedekt (verliest giftige werking) of het celmembraan wordt aangetast
(cel valt uiteen)
Complexvorming bevordert vaak de fagocytose door macrofagen
Humorale afweer = afweer door antistoffen
-
Antistoffen bevinden zich in de lichaamsvochten (humor = vocht)
Na infectie verdwijnen plasmacellen, de overgebleven B-geheugencellen kunnen door het
antigeen geactiveerd worden tot plasmacel (afweerreactie verloopt bij de 2e infectie dus sneller
en word je immuun)
Humorale afweer -> door B, cellulaire afweer -> door T
3)
Incubatietijd = tijd tussen besmetting van een ziekteverwekker en optreden ziekteverschijnselen
Primaire reactie = antistofvorming bij de eerste besmetting van een ziekteverwekker
Secundaire reactie = antistofvorming bij de tweede besmetting
-
Bij de primaire reactie zijn geheugencellen gemaakt -> immuniteit (geen ziekte verschijnselen)
Hierbij is de hoeveelheid antistof veel groter en blijven de antistoffen veel langer aanwezig
Natuurlijke immuniteit = immuniteit als reactie op binnendringen ziekteverwekker
Immunisatie = kunstmatige opwekken van immuniteit
Vacccins = bevat dode/verzwakte/delen van ziekteverwekkers
-
Hierdoor wordt het afweersysteem geactiveerd -> antistoffen en geheugencellen worden
gemaakt
Actieve immunisatie = immunisatie ontstaat door activiteit van de ingeënt persoon
Passieve immunisatie = (anti)serum ingespoten (bevat antistoffen tegen antigeen van de besmette
persoon)
4)
Transplantatie = aangetast orgaan/weefsel wordt vervangen door ander orgaan/weefsel
-
Afkomstig van een donor of het patient zelf
Afstotingsreactie= MHC-eiwitten van getransplanteerde orgaan/weefsel worden gezien als antigenen
door het afweersysteem
-
gebeurt alleen bij een donororgaan/weefsel
cytotoxische t-cellen herkennen in samenhang met MHC-1 de antigenen op de donorcellen en
worden vernietigd
acute afstoting = veroorzaakt door vorming antistoffen (heftiger, maar komt minder vaak voor)
afstoting kan onderdrukt worden met medicijnen die het hele afweersysteen onderdrukken
HLA-systeem = zorgt ervoor dat lymfocyten lichaamseigen en lichaamsvreemde cellen van elkaar kunnen
onderscheiden
-
voor ieder persoon uniek
HLA = de antigenen die een rol spelen bij afstotingsreactie
HLA-matching = als een donororgaan beschikbaar komt wordt er in een internationaal
registratiesysteem gekeken om te zien bij wie het HLA-systeem past
ABO-systeem = bloedgroepensysteem gebaseerd op de producten van een gen met 3 verschillende
allelen
-
genproducten = A, B en 0 (dit allel codeert niet)
bloedgroepen = A, B, AB en 0 (deze antigenen zitten op het celmembraan van de rode
bloedcellen) (op 0 zitten er dus geen antigenen)
bloedplasma bevat de antistoffen voor de antigenen dit niet op de rode bloedcellen voorkomen
(AB heeft geen antistoffen en 0 heeft antistoffen voor A en B)
Als rode bloedcellen in contact komen met de antistof die bij hun antigeen hoort klonteren ze samen
Hemolyse = de rode bloedcellen gaan te gronde en hemoglobine komt vrij = dodelijk
-
tegenwoordig kunnen we bij bloedtransfusie (noodgevallen) de rode bloedcellen van het
bloedplasma scheiden zodat er geen antistoffen worden toegediend (als er geen bloed is van de
juiste bloedgroep, alleen rode bloedcellen worden toegediend)
resusfactor = eiwit dat voorkomt op het celmembraan van rode bloedcellen van resusaapjes en 85% van
de mensen
-
Rh+ = bloed met resusantigeen,
Rh- = bloed zonder resusantigeen, antiresus wordt aangemaakt als het bloed in contact komt
met Rh+ bloed
Bij de primaire reactie (bloedtransfusie) wordt er niet genoeg antiresus gemaakt om
samenklontering/hemolyse te veroorzaken, pas bij de 2e transfusie treedt dit probleem op
Resuskindje = als een Rh- vrouw een 2e Rh+ kindje krijgt kan antiresus via placenta in het bloed van het
kindje komen -> samenklontering + hemolyse treedt op
-
Vooral tijdens de bevalling kan het bloed van de moeder en het 1e kindje in contact komen met
elkaar waardoor de moeder antiresus aanmaakt
Door een Rh- moeder na de bevalling met antiresus in te spuiten klonteren alle rode bloedcellen
van het Rh+ kindje en breken ze af. Hierdoor krijgt het afweersysteem geen kans om te reageren
en geheugencellen te maken
Download