samenvatting bio hfst 7

advertisement
Thema 7 Bescherming
Paragraaf 1
De huid bestaat uit opperhuid en lederhuid
Opperhuid: hoornlaag en slijmlaag. In
de opperhuid liggen geen bloedvaten
Hoornlaag (dode, verhoornde
epitheelcellen): bescherming tegen
beschadiging, uitdroging en infecties
Onderhuidse bindweefsel
Lederhuid: bindweefsel met zintuigen,
zenuwen, haarspiertjes, bloedvaten en
zweetklieren
Haar met haarzakje (uitstulping
van de kiemlaag) en talgklieren.
Talg houdt het haar en de
hoornlaag soepel
Slijmlaag (levende
epitheelcellen): pigment geeft
bescherming tegen ultraviolette
straling.
De onderste laag cellen
(kiemlaag) deelt zich voortdurend
Opslag van vet in
vetcellen: het vet heeft
een warmte-isolerende
werking
Paragraaf 2
Aspecifieke afweer: werkzaam tegen vele
verschillende ziekteverwekkers (o.a. tegen
bacteriën en lichaamsvreemde stoffen)
Mechanische afweer: de huid en de
slijmvliezen van de luchtwegen, het
verteringsstelsel, het uitscheidingsstelsel en
het voortplantingsstelsel bemoeilijken het
binnendringen van ziekteverwekkers en
schadelijke stoffen
Chemische afweer: zoutzuur in
maagsap doodt bacteriën
Koorts: verhoogde lichaamstemperatuur gaat de
ontwikkeling van ziekteverwekkers tegen en versnelt de
afweerreacties van het lichaam
Fagocytose: insluiting en vertering van
ziekteverwekkers door fagocyten (granulocyten en
monocyten)
Granulocyten kunnen van vorm veranderen
en zo door de wand van de bloedvaten heen
Fagocyten ontstaan uit stamcellen
in het rode beenmerg en komen
daarna in het bloed terecht
Monocyten verplaatsen
zich naar de weefsels en
veranderen van vorm:
macrofagen
Paragraaf 2 (vervolg)
Specifieke afweer: werkzaam tegen één type
ziekteverwekker (o.a. tegen
lichaamsvreemde cellen, lichaamsvreemde
stoffen, bacteriën en virussen)
Specifieke afweerreacties worden
opgewekt door antigenen
Antigenen zijn grote
moleculen, meestal eiwitten
Receptoreiwitten herkennen
lichaamsvreemde antigenen.
– Receptoreiwitten komen voor
op alle lichaamscellen.
– Receptoreiwitten zijn specifiek:
elk receptoreiwit kan slechts één
type antigeen binden.
– Receptoreiwitten zijn onderdeel
van het MHC-systeem (Major
Histocompatibility Complex). We
onderscheiden MHC-I- en MHC-IIeiwitten
Elk individu heeft zijn eigen
specifieke antigenen
Antigenen bevinden zich
meestal op celmembranen,
maar kunnen ook geïsoleerd in
een organisme voorkomen
Lymfocyten zorgen voor specifieke
afweerreacties.
Macrofagen en andere cellen (o.a. door
– Lymfocyten ontstaan uit stamcellen uit
virussen geïnfecteerde cellen) plaatsen
het rode beenmerg.
lichaamsvreemd antigeen op hun
– In het beenmerg ontwikkelen zich Bcelmembraan: antigeen-presenterende
lymfocyten; in de thymus T-lymfocyten.
cellen
Hierna verspreiden de lymfocyten zich en
komen vooral in de lymfeknopen en de milt
terecht.
– T-lymfocyten reageren op antigeenpresenterende cellen. Er ontwikkelen zich
drie typen dochtercellen: T-helpercellen
(Th-cellen), cytotoxische T-cellen (Tccellen) en T-geheugencellen
Paragraaf 2 (vervolg)
Cellulaire afweer: gericht tegen geïnfecteerde
lichaamscellen, kankercellen en cellen van
getransplanteerde weefsels of organen.
– T-helpercellen geven cytokinen af die de
ontwikkeling van cytotoxische T-cellen
stimuleren.
– Cytotoxische T-cellen vernietigen de
geïnfecteerde lichaamscellen, de
kankercellen of de getransplanteerde cellen
Humorale afweer: door antistoffen die terechtkomen
in alle lichaamsvochten.
– Onder invloed van cytokinen uit T-helpercellen
ontwikkelen B-lymfocyten zich tot twee typen
dochtercellen: plasmacellen en B-geheugencellen.
– Plasmacellen vormen antistoffen
(immunoglobulinen) tegen antigenen.
– Tegen één antigeen kunnen meerdere
verschillende antistoffen worden gevormd. Een
plasmacel kan maar één type antistof vormen.
– Een antigeenmolecuul en een antistofmolecuul
vormen een antigeen-antistofcomplex.
– Door de complexvorming wordt de
ziekteverwekker onschadelijk gemaakt, bijv. doordat
het celmembraan van een lichaamsvreemde cel
wordt aangetast, waardoor de cel uiteenvalt, of
doordat de fagocytose van een ziekteverwekker door
macrofagen wordt bevorderd.
– T-geheugencellen en B-geheugencellen blijven
inactief bij een eerste infectie. Bij een volgende
infectie herkennen ze het antigeen, waardoor er een
snellere afweerreactie volgt
Paragraaf 3
Natuurlijke immuniteit: ontstaat doordat een persoon
wordt geïnfecteerd door een ziekteverwekker.
– Primaire reactie: de antistofvorming na de
eerste besmetting met het antigeen van de
ziekteverwekker.
– Secundaire reactie: de antistofvorming na de
tweede of volgende besmetting met hetzelfde
antigeen. Doordat geheugencellen het antigeen
herkennen wordt de antistof sneller gevormd en
wordt er een grotere hoeveelheid antistof gevormd.
Er treden geen symptomen meer op
Kunstmatige immuniteit: ontstaat door
immunisatie.
– Actieve immunisatie (vaccinatie): door
inenting met een vaccin (dode of verzwakte
ziekteverwekker). De persoon vormt zelf antistof.
De immuniteit is van langere duur, doordat
geheugencellen worden gevormd.
– Passieve immunisatie: door inspuiten van
een serum met antistof. De persoon vormt zelf
geen antistof en geen geheugencellen. De
immuniteit is tijdelijk, doordat de antistof wordt
afgebroken en er geen geheugencellen worden
gevormd
Paragraaf 4
Transplantaties.
– MHC-eiwitten op celmembranen van getransplanteerde weefsels
of organen worden door het afweersysteem van de acceptor herkend
als lichaamsvreemde antigenen. Vooral antigenen van het HLAsysteem spelen een rol. Het HLA-systeem is voor ieder persoon uniek.
– Afstotingsreacties treden vooral op door cellulaire afweer.
Cytotoxische T-cellen van de acceptor herkennen in samenhang met
MHC-I-eiwitten lichaamsvreemde HLA-antigenen en vernietigen de
donorcellen.
– In sommige gevallen leidt antistofvorming tot zeer snelle afstoting
(acute afstoting).
– Bij transplantaties worden donoren gezocht wier HLA-systeem zo
veel mogelijk overeenkomt met dat van de acceptor (HLA-matching).
Er treden dan zo min mogelijk afstotingsreacties op.
– Afstotingsreacties worden onderdrukt met medicijnen die het
gehele afweersysteem onderdrukken
Bloedtransfusies.
– Bij voorkeur geeft men bloed van een donor met dezelfde
bloedgroep als de acceptor.
– Rode bloedcellen klonteren samen als antistof van de acceptor
reageert met antigeen van de donor. Er vindt dan hemolyse plaats:
rode bloedcellen gaan te gronde, waardoor hemoglobine vrijkomt in
het bloedplasma.
– Mogelijke bloedtransfusies:
– Bloedgroep 0 is de algemene donor.
– Bloedgroep AB is de algemene acceptor
Resuspositieve moeder die zwanger is
van een resusnegatief kind.
– Er zijn geen problemen doordat
het kind nog geen antistoffen kan maken
Resusfactor.
– Resuspositief bloed bevat
het resusantigeen.
– Resusnegatief bloed bevat
geen resusfactor en kan
antiresus bevatten
Bloedtransfusies.
– Bij voorkeur geeft men bloed van een
donor met dezelfde resusfactor (en
dezelfde bloedgroep) als de acceptor.
– Na een eerste transfusie van
resuspositief bloed naar resusnegatieve
acceptor wordt antiresus gevormd, maar
treedt geen samenklontering op. Bij een
tweede transfusie treedt samenklontering
op.
– Transfusie van resusnegatief bloed
naar een resuspositieve acceptor is
mogelijk
Resusnegatieve moeder die zwanger is van een resuspositief
kind.
– Na de bevalling vormt de moeder antiresus.
– Tijdens de tweede en volgende zwangerschap(pen)
worden rode bloedcellen van een resuspositief kind
afgebroken (resuskindje).
– Door toediening van antiresus aan de moeder onmiddellijk
na de geboorte wordt de vorming van antiresus door de
moeder tegengegaan
Download