Bescherming - Wikiwijs Maken

advertisement
Thema 7: Bescherming
HAVO 5
Boek: Biologie voor jou
Deel: HAVO B deel 2
De huid
• De huid bestaat uit de opperhuid en de
lederhuid.
• De opperhuid bestaat uit een hoornlaag en
een slijmlaag.
• De lederhuid bestaat uit bindweefsel met
zintuigen, zenuwen, haarspiertjes,
bloedvaten en zweetklieren.
Regeling van de
lichaamstemperatuur
• De regeling van de lichaamstemperatuur is een
homeostatisch regelmechanisme.
• De lichaamstemperatuur kan constant worden
gehouden wanneer er een evenwicht is tussen de
warmteproductie en de warmte-afgifte. ( De
warmtebalans).
• De lichaamstemperatuur wordt geregeld door het
temperatuurcentrum in de hypothalamus.
Regeling van de
lichaamstemperatuur
• De warmteproductie is afhankelijk van de
intensiteit van de dissimilatie.
• Bij warmte-afgifte zijn vooral het bloed en de
huid betrokken.
• Koude-en warmtezintuigen in de hypothalamus
registreren de temperatuur van het bloed.
• Bescherming tegen stijging van de
lichaamstemperatuur.
• Bescherming tegen daling van de
lichaamstemperatuur.
Afweer
• Infectie: het binnendringen van ziekteverwekkers
in je lichaam. Gevolg: koorts
• Stoffen die niet in je lichaam thuishoren, noemen
we lichaamsvreemde stoffen.
• Mechanische afweer: de huid, de slijmvliezen
van de luchtwegen, het verteringsstelsel, het
uitscheidingsstelsel en het voortplantingsstelsel
bemoeilijken het binnendringen van
ziekteverwekkers en schadelijke stoffen
Afweer
• Chemische afweer: vb. Zoutzuur in de
maag doodt bacteriën.
• Specifieke afweer: afweermechanisme wat
is gericht tegen een type ziekteverwekker.
• Aspecifieke afweer: afweermechanisme
wat is gericht tegen vele ziekteverwekkers.
• Antibiotica: medicijnen die bacteriën
doden.
Aspecifieke afweer
• Fagocyten zorgen voor aspecifieke afweer.
• We onderscheiden twee typen fagocyten:
granulocyten en monocyten.
• Fagocyten kunnen ziekteverwekkers en
lichaamsvreemde stoffen in zich opnemen
door fagocytose.
Specifieke afweer
• Specifieke afweerreacties worden opgewekt door
antigenen.
• Antigenen: grote moleculen, meestal eiwitten,
bevinden zich op celmembranen of geïsoleerd in
een organisme, elk organisme heeft zijn eigen
antigenen.
• Het herkennen van lichaamsvreemde antigenen
gebeurt door receptoreiwitten op celmembranen.
Specifieke afweer
• Receptoreiwitten zijn specifiek.
• Een macrofaag of een lymfocyt heeft
slechts een type receptoreiwit.
• Lymfocyten ontstaan uit stamcellen uit het
rode beenmerg. We onderscheiden Blymfocyten en T-lymfocyten.
Specifieke afweer
• Lichaamsvreemde antigenen worden door
receptoreiwitten gebonden aan het celmembraan
van de macrofaag.
• Een macrofaag met lichaamsvreemd antigeen op
het celmembraan wordt een antigeenpresenterende cel (APC) genoemd.
• Via de lymfe en het bloed komt een APC in de
lymfoide organen terecht.
• Hier worden antigenen gebonden van de APC
aangeboden aan de lymfocyten > lymfocyt wordt
geactiveerd.
Specifieke afweer
• Geactiveerde T-lymfocyten delen zich veelvuldig.
Bij de verdere ontwikkeling van de dochtercellen
ontstaan meerdere typen: T-helpercellen en Tgeheugencellen.
• T-helpercellen geven verschillende soorten
cytokinen af. (eiwitten die een regulerende functie
hebben).
• T-geheugencellen blijven inactief bij een infectie.
• Onder invloed van cytokinen uit T-helpercellen
ontwikkelen geactiveerde B-lymfocyten zich tot
twee typen dochtercellen: plasmacellen en Bgeheugencellen
Specifieke afweer
• Plasmacellen vormen antistoffen tegen antigenen.
• Antistoffen zijn eiwitten. Ze worden ook wel
immunoglobulinen (Ig) genoemd.
• Antistoffen binden zich aan antigenen. Hierdoor
vormen ze een antigeen-antistof-complex.
• Door complexvorming wordt het antigeen waarop
de antistof zich bevindt onschadelijk gemaakt.
• De afweer door antistoffen noemen we: humorale
afweer.
Cellulaire afweer
• Bepaalde cytokinen uit T-helpercellen
stimuleren de ontwikkeling van
cytotoxische T-cellen (Tc-cellen).
• Tc-cellen verlaten de lymfoide organen en
vernietigen lichaamscellen die met virussen
zijn geïnfecteerd. Hierbij gaan ook de
virussen dood.
• Dit heet cellulaire afweer.
Immuniteit
• Incubatietijd: de tijd tussen het binnendringen
van de ziekteverwekker en het optreden van de
eerste ziekteverschijnselen.
• Primaire reactie: de antistofvorming na de eerste
besmetting met het antigeen van de
ziekteverwekker
• Secundaire reactie: de antistofvorming na de
tweede of volgende besmetting met hetzelfde
antigeen.
Immuniteit
• Natuurlijke immuniteit: ontstaat doordat een
persoon wordt geïnfecteerd door een
ziekteverwekker.
• Kunstmatige immuniteit: ontstaat door
immunisatie.
• Actieve immunisatie: (vaccinatie) door inenting
met een vaccin. De persoon vormt zelf antistof. De
immuniteit is van lange duur, doordat
geheugencellen worden gevormd.
• Passieve immunisatie: door inspuiten van een
serum met antistof. De persoon vormt zelf geen
antistof en geen geheugencellen. De immuniteit is
tijdelijk.
Transplantatie
• Bij een transplantatie wordt een aangetast
weefsel of orgaan vervangen door een ander
weefsel of orgaan.
• Is het weefsel afkomstig van een donor, dan
vormen afstotingsreacties een probleem.
• Afstotingsreacties worden opgewekt door eiwitten
op de celmembranen van het getransplanteerde
weefsel of orgaan.
• Deze eiwitten worden door het afweersysteem van
de acceptor herkend als lichaamsvreemde
antigenen.
Transplantatie
• Bij transplantaties spelen vooral eiwitten van het
HLA-systeem een rol.
• Afstotingsreacties treden vooral op door cellulaire
afweer.
• Cytotoxische T-cellen van de acceptor herkennen
de antigenen op de membranen van cellen van het
donorweefsel of –orgaan.
• Afstotingsreacties door de vorming van antistoffen
door de acceptor komen veel minder vaak voor. Ze
leiden echter tot acute afstoting.
Bloedgroepen
• Op de celmembranen van rode bloedcellen komen
ook antigenen voor die kunnen leiden tot
afweerreacties.
• De belangrijkste systemen zijn ABo-systeem en de
resusfactor.
• Bij het ABo-systeem onderscheiden we de
bloedgroepen: A, B, AB en o.
• Hemolyse: rode bloedcellen gaan ten gronde,
waardoor hemoglobine vrijkomt in het
bloedplasma.
Resusfactor
• Resusfactor:
Resuspositief bloed bevat het resusantigeen.
Resusnegatief bloed bevat geen resusfactor en kan
antiresus bevatten.
• Resusnegatieve moeder die zwanger is van een
resuspositief kind.
– Na de bevalling vormt de moeder antiresus.
– Tijdens de 2e en volgende zwangerschap(pen) worden
rode bloedcellen van een resuspositief kind afgebroken
(resuskindje).
– Door toediening van antiresus aan de moeder
onmiddellijk na de geboorte wordt de vorming van
antiresus door de moeder tegengegaan.
Resusfactor
• Resuspositieve moeder die zwanger is van
een resusnegatief kind.
Er zijn geen problemen doordat het kind
tijdens de eerste maanden nog geen
antistoffen kan maken.
Bloedtransfusie
• Bij voorkeur geeft men bloed van een donor met
dezelfde resusfactor en dezelfde bloedgroep als de
acceptor.
• Na een eerste transfusie van resuspositief bloed
naar een resusnegatieve acceptor wordt antiresus
gevormd, maar treedt geen samenklontering op.
Bij een tweede transfusie treedt samenklontering
op.
• Transfusie van resusnegatief bloed naar een
resuspositieve acceptor is mogelijk.
Allergische reacties
• Allergie: overgevoeligheid voor een of
meerdere stoffen (allergenen).
– Hooikoorts
– Huisstof(mijt)allergie
– Voedingsallergie
Allergische reacties
• Allergische reactie: ontstaat als het lichaam in
contact komt met een allergeen.
– Humorale afweer.
– Antistoffen van het type IgE hechten zich aan
mestcellen voor het allergeen.
– Bij een volgend contact reageert het allergeen met de
IgE-antistof op gesensibiliseerde mestcellen >
mestcellen geven histamine af.
– Histamine veroorzaakt o.a. opgezwollen slijmvliezen en
ontstekingsreacties.
Download