Samenvatting Thema 7 Bescherming deel 4V Doelstelling 1 Je moet van de delen van de huid en het onderhuidse bindweefsel de kenmerken en functies kunnen noemen. • De huid bestaat uit opperhuid en lederhuid. • Opperhuid: hoornlaag en slijmlaag. In de opperhuid liggen geen bloedvaten. – Hoornlaag (dode, verhoornde epitheelcellen): bescherming tegen beschadiging, uitdroging en infecties. – Slijmlaag (levende epitheelcellen): pigment geeft bescherming tegen ultraviolette straling. De onderste laag cellen (kiemlaag) deelt zich voortdurend. – Haar met haarzakje (uitstulping van de kiemlaag) en talgklieren. Talg houdt het haar en de hoornlaag soepel. • Lederhuid: bindweefsel met zintuigen, zenuwen, haarspiertjes, bloedvaten en zweetklieren. • Onderhuidse bindweefsel. – Opslag van vet in vetcellen: het vet heeft een warmte-isolerende werking. Doelstelling 2 Je moet vormen van aspecifieke afweer kunnen beschrijven. • Aspecifieke afweer: werkzaam tegen vele verschillende ziekteverwekkers (o.a. tegen bacteriën en lichaamsvreemde stoffen). • Mechanische afweer: de huid en de slijmvliezen van de luchtwegen, het verteringsstelsel, het uitscheidingsstelsel en het voortplantingsstelsel bemoeilijken het binnendringen van ziekteverwekkers en schadelijke stoffen. • Chemische afweer: zoutzuur in maagsap doodt bacteriën. • Koorts: verhoogde lichaamstemperatuur gaat de ontwikkeling van ziekteverwekkers tegen en versnelt de afweerreacties van het lichaam. • Fagocytose: insluiting en vertering van ziekteverwekkers door fagocyten (granulocyten en monocyten). – Fagocyten ontstaan uit stamcellen in het rode beenmerg en komen daarna in het bloed terecht. – Granulocyten kunnen van vorm veranderen en zo door de wand van de bloedvaten heen. – Monocyten verplaatsen zich naar de weefsels en veranderen van vorm: macrofagen. Doelstelling 3 Je moet vormen van specifieke afweer kunnen beschrijven. • Specifieke afweer: werkzaam tegen één type ziekteverwekker (o.a. tegen lichaamsvreemde cellen, lichaamsvreemde stoffen, bacteriën en virussen). • Specifieke afweerreacties worden opgewekt door antigenen. – Antigenen zijn grote moleculen, meestal eiwitten. – Antigenen bevinden zich meestal op celmembranen, maar kunnen ook geïsoleerd in een organisme voorkomen. – Elk individu heeft zijn eigen specifieke antigenen. • Receptoreiwitten herkennen lichaamsvreemde antigenen. – Receptoreiwitten komen voor op alle lichaamscellen. – Receptoreiwitten zijn specifiek: elk receptoreiwit kan slechts één type antigeen binden. – Receptoreiwitten zijn onderdeel van het MHC-systeem (Major Histocompatibility Complex). We onderscheiden MHC-I- en MHC-II-eiwitten. • Macrofagen en andere cellen (o.a. door virussen geïnfecteerde cellen) plaatsen lichaamsvreemd antigeen op hun celmembraan: antigeen-presenterende cellen. • Lymfocyten zorgen voor specifieke afweerreacties. – Lymfocyten ontstaan uit stamcellen uit het rode beenmerg. – In het beenmerg ontwikkelen zich B-lymfocyten; in de thymus T-lymfocyten. Hierna verspreiden de lymfocyten zich en komen vooral in de lymfeknopen en de milt terecht. – T-lymfocyten reageren op antigeen-presenterende cellen. Er ontwikkelen zich drie typen dochtercellen: T-helpercellen (Th-cellen), cytotoxische T-cellen (Tc-cellen) en Tgeheugencellen. • Cellulaire afweer: gericht tegen geïnfecteerde lichaamscellen, kankercellen en cellen van getransplanteerde weefsels of organen. – T-helpercellen geven cytokinen af die de ontwikkeling van cytotoxische T-cellen stimuleren. – • Cytotoxische T-cellen vernietigen de geïnfecteerde lichaamscellen, de kankercellen of de getransplanteerde cellen. Humorale afweer: door antistoffen die terechtkomen in alle lichaamsvochten. – Onder invloed van cytokinen uit T-helpercellen ontwikkelen B-lymfocyten zich tot twee typen dochtercellen: plasmacellen en B-geheugencellen. – Plasmacellen vormen antistoffen (immunoglobulinen) tegen antigenen. – Tegen één antigeen kunnen meerdere verschillende antistoffen worden gevormd. Een plasmacel kan maar één type antistof vormen. – Een antigeenmolecuul en een antistofmolecuul vormen een antigeen-antistofcomplex. – Door de complexvorming wordt de ziekteverwekker onschadelijk gemaakt, bijv. doordat het celmembraan van een lichaamsvreemde cel wordt aangetast, waardoor de cel uiteenvalt, of doordat de fagocytose van een ziekteverwekker door macrofagen wordt bevorderd. – T-geheugencellen en B-geheugencellen blijven inactief bij een eerste infectie. Bij een volgende infectie herkennen ze het antigeen, waardoor er een snellere afweerreactie volgt. Doelstelling 4 Je moet kunnen beschrijven op welke manieren immuniteit kan ontstaan. • Natuurlijke immuniteit: ontstaat doordat een persoon wordt geïnfecteerd door een ziekteverwekker. – Primaire reactie: de antistofvorming na de eerste besmetting met het antigeen van de ziekteverwekker. – Secundaire reactie: de antistofvorming na de tweede of volgende besmetting met hetzelfde antigeen. Doordat geheugencellen het antigeen herkennen wordt de antistof sneller gevormd en wordt er een grotere hoeveelheid antistof gevormd. Er treden geen symptomen meer op. • Kunstmatige immuniteit: ontstaat door immunisatie. – Actieve immunisatie (vaccinatie): door inenting met een vaccin (dode of verzwakte ziekteverwekker). De persoon vormt zelf antistof. De immuniteit is van langere duur, doordat geheugencellen worden gevormd. – Passieve immunisatie: door inspuiten van een serum met antistof. De persoon vormt zelf geen antistof en geen geheugencellen. De immuniteit is tijdelijk, doordat de antistof wordt afgebroken en er geen geheugencellen worden gevormd. Doelstelling 5 Je moet de problemen kunnen beschrijven die door antigenen kunnen ontstaan bij transplantaties en bloedtransfusies. • Transplantaties. – MHC-eiwitten op celmembranen van getransplanteerde weefsels of organen worden door het afweersysteem van de acceptor herkend als lichaamsvreemde antigenen. Vooral antigenen van het HLA-systeem spelen een rol. Het HLA-systeem is voor ieder persoon uniek. – Afstotingsreacties treden vooral op door cellulaire afweer. Cytotoxische T-cellen van de acceptor herkennen in samenhang met MHC-I-eiwitten lichaamsvreemde HLA-antigenen en vernietigen de donorcellen. – In sommige gevallen leidt antistofvorming tot zeer snelle afstoting (acute afstoting). – Bij transplantaties worden donoren gezocht wier HLA-systeem zo veel mogelijk overeenkomt met dat van de acceptor (HLA-matching). Er treden dan zo min mogelijk afstotingsreacties op. – Afstotingsreacties worden onderdrukt met medicijnen die het gehele afweersysteem onderdrukken. • Bloedgroepen van het AB0-systeem. Bloedgroep Antigeen op celmembranen van rode bloedcellen Antistof in bloedplasma A A anti-B B B anti-A AB A en B geen 0 (nul) geen anti-A en anti-B • Bloedtransfusies. – Bij voorkeur geeft men bloed van een donor met dezelfde bloedgroep als de acceptor. – Rode bloedcellen klonteren samen als antistof van de acceptor reageert met antigeen van de donor. Er vindt dan hemolyse plaats: rode bloedcellen gaan te gronde, waardoor hemoglobine vrijkomt in het bloedplasma. • • • • – Mogelijke bloedtransfusies: – Bloedgroep 0 is de algemene donor. – Bloedgroep AB is de algemene acceptor. Resusfactor. – Resuspositief bloed bevat het resusantigeen. – Resusnegatief bloed bevat geen resusfactor en kan antiresus bevatten. Bloedtransfusies. – Bij voorkeur geeft men bloed van een donor met dezelfde resusfactor (en dezelfde bloedgroep) als de acceptor. – Na een eerste transfusie van resuspositief bloed naar resusnegatieve acceptor wordt antiresus gevormd, maar treedt geen samenklontering op. Bij een tweede transfusie treedt samenklontering op. – Transfusie van resusnegatief bloed naar een resuspositieve acceptor is mogelijk. Resusnegatieve moeder die zwanger is van een resuspositief kind. – Na de bevalling vormt de moeder antiresus. – Tijdens de tweede en volgende zwangerschap(pen) worden rode bloedcellen van een resuspositief kind afgebroken (resuskindje). – Door toediening van antiresus aan de moeder onmiddellijk na de geboorte wordt de vorming van antiresus door de moeder tegengegaan. Resuspositieve moeder die zwanger is van een resusnegatief kind. – Er zijn geen problemen doordat het kind nog geen antistoffen kan maken.