Op een vierkante meter van je huid komen een miljoen micro-organismen voor. Ze zorgen ervoor dat ziekteverwekkers zich niet kunnen vermeerderen daar. Micro-organismen zijn ook belangrijk in je lichaam. bijvoorbeeld dat je eten goed verteerd. Maar er zijn ook schadelijke: virussen, bacteriën, schimmels. Bij bacteriën komen de verschijnselen omdat ze giftige stoffen produceren. Virussen maken cellen kappot. Schimmels infecteren huid of luchtwegen. Dekweefsel van je huid, longen en darmen houden ziekteverwekkers dus tegen. Dit is de grens tussen het inwendige en uitwendige milieu. Als je eet komen er ook heel veel binnen. Maar de meeste gaan al dood in je maagzuur. Maar ook door beschermende reflexen zoals hoesten, niezen of braken gooien ze weer naar buiten. Je opperhuid is enkele cellagen. De kiemlaag liggen onderaan. Deze delen zich constant, de huid groeit. Opperhuidcellen produceren een vettige stof: hoornstof. De hoornlaag bestaat uit dode en versleten opperhuidcellen. In de lederhuid zitten je zintuigen, bloedvaten, zweetklieren en vetweefsel. UV-stralingen kunnen huidkanker veroorzaken. Per dag worden door UV-stralingen enorm veel vernielingen in DNA gemaakt. Meestal repareert een cel dat gewoon maar als dat niet gebeurd ontstaat er huidkanker. Door de UV-straling word je bovenlaag van de huid wel dikker waardoor verdere UV-straling moeilijk kan doordringen. Een ander beschermmiddel zijn de pigmentkorrels door melanocyten. De pigmentkorrels komen bij elkaar door de stof exocytose. Ze geven je een bruine kleur. Ook in je luchtwegen en darmen is beschermend dekweefsel aanwezig: slijmvlies. In je slijm komen alle stoffen. Trilharen vervoeren het naar de keelholte. In het slijm zitten bacterie dodende stoffen. Bij een splinter kan er een bacterie mee komen die giftige stoffen maakt. Het weefsel wat aangetast word slaat alarm. Het bloed komt ter plaatse. Witte bloedcellen worden ook aangetrokken. Weefselvocht hoopt zich ook nog op. De stofwisselingsactiviteit verhoogd de temperatuur. Je afweersysteem is als het ware een leger. Ze komen voor in afweersysteem. Bloed, lymfe en afweerorganen. Je bloed word gemaakt in rode beenmerg uit stamcellen. Bij jongere kinderen nog in pijpbeenderen. Maar later vooral in platte beenderen. Belangrijke spelers van het afweersysteem zijn: - Fagocyten: etende cellen. - Lymfocyten: ontstaan in het beenmerg. Komen vaak voor in lymfeklieren. Je hebt 2 soorten: T-limfocyten: genoemd naar thymus een orgaan in je borstbeen. B-lymfocyten: ontwikkelen zich in beenmerg. Meestal komen alleen de ter plaatste witte bloedcellen in actie. Alleen als het ernstig is komen die van de lymfeklieren erbij. De klieren zijn dan opgezet en pijnlijk. Het algemene afweersysteem maakt geen onderscheid tussen de soorten indringers. De fagocyten eten alles op. É’’en van de veelzijdigste is de macrofaag. Deze strekken voetjes uit naar bacteriën. Dan gaat de macrofaag eromheen en neemt deze in als een blaasje. Dit proces= fagocytose. Een fagocyt bestaat maar ca 3 dagen. Als je een wondje hebt is het een mengsel van weefselvocht, bacterie en dode fagocyten. Een algemene afweer is meestal niet genoeg aangezien bacteriën en virussen snel vermeerderen. Ze activeren eerst specifieke afweer. Als de ziekte bestreden is blijft deze specifieke afweer nog, je word immuun voor een infectieziekte. De volgende keer kan het zo snel worden opgelost dat je niet ziek word. Immuniteit komt door aanwezigheid van eiwitmoleculen in het bloed: antistoffen. Antistoffen binden op de eiwitten aan de buitenkant van ziekteverwekkers. Een fagocyt kan dan ook sneller fagocyteren omdat ze als ingekapseld zijn door een antistof. Een antistof is dus een bepaald type eiwit= immunoglobuline. Het bestaat uit 2 delen. Het vast deel is voor alle gelijk maar wat er aan de uiteinden van de vorken zitten is variabel. Voor elk antigeen is er een antistof. B-lymfocyten zijn producten van antistoffen. Elke onrijpe B-lymfocyt maakt één type antistof tegen één type antigeen. Eerst blijven deze antistoffen nog aan het B-lymfocyt. Een B-lymfocyt deelt later eens per 12 uur delen. Dit proces=koloniale selectie. Sommige van de dochtercellen richten zich op plasmacellen. Hierdoor komt er een oplossing kan specifieke problemen voor lichaamsvreemde antigenen. Een deel van de B-lymfocyten specialiseert zich tot geheugencellen. Ze blijven na de ziekte in lymfeklieren. Virussen besmetten met hun DNA en RNA. Een antigen kan niet aan een virus binden zolang het in een cel zit. Maar T-limfocyten kunnen besmette lichaamscellen opsporen. Ook deze delen vaak. Ook deze kunnen zich ontwikkelen tot geheugencel. Deze T-cel receptoren blijven in het membraan, dat komt door de manier waarop ze virusgeïnfecteerde cellen bestrijden. 2 T-limfocyten spelen hier belangrijke rol in: cytologische T-lymfocyt en T-helper lymfocyten. Alle lichaamsdelen brengen door transportmoleculen (MHC-I-eiwitten) steeds eiwitten uit de cellen naar het membraam. Ze laten hierdoor aan cytoloxische T-lymfocyt zien welke eiwitten ze maken. een cytotoxische T-lymfocyt kan een verkeerd eiwit herkennen. Als er vreemde eiwitten voorkomen word de celmembraan vernietigd. T-helper lymfocyten en macrofagen zijn belangrijk voor de opstart van de specifieke afweer. De macrofagen brengen ziekteverwekkers naar hun celmembraan met een andere klasse MHC-eiwitten= MHC-II-eiwitten. In de lymfeklieren laten ze dan hun buit aan de T-helper lymfocyt zien. de T-helper lymfocyt herkent de vreemde stukjes. Binding leidt dat T-helpercel cytokinen afgeeft. Hiermee zet hij andere T- en B-lymfocyten aan tot deling en ontwikkeling. T-helper lymfocyt is dus de manager. Bij vaccinatie krijg je een vaccin met onschadelijke gemaakt ziekteverwekkers ingespoten. E afweersysteem reageert op de antigenen. De geheugencellen die nu ontstaan zorgen dan je immuun word. Omdat e antigenen je lichaam activeren heet dit actieve kunstmatige immunisatie. als de antigenen niet ingespoten zijn maar als je die gewoon oploopt= actieve natuurlijke immunisatie. Soms krijg je een virus die gevaarlijk is en waar je snel antistoffen tegen moet maken. je lichaam is niet altijd snel genoeg. je krijgt dan een antiserum met antistoffen van dieren of biotechnisch gemaakt. Omdat de ingespoten antistoffen de antigenen direct kappot maakt en je lichaam niet zelf aan het werk hoeft= kunstmatige passieve immunisatie. de antistoffen verwijderen wel weer uit je lichaam zodat je maar een korte tijd immuun bent. Een ongeboren kind krijgt nog stoffen via de placenta. Dit gebeurd tot de eigen afweer klaar is. dit heet= natuurlijke passieve immunisatie. Monoklonale antistoffen bestaan uit identieke antistoffen. Ze worden in een lab gemaakt. Het bestaat uit een celkloon van hybridoma’s. dit ontstaat door samensmelting van een B-lymfocyt en een kankercel. Het B-lymfocyt heeft informatie om een antistof te maken en het kankercel laat het heel snel delen. Bij een bacterie kun je antibiotica krijgen. Ze remmen je celdeling van bacteriën. Als je vaak het antibiotica gebruikt ontstaan er antibioticastammen. De antibiotica helpt niet meer. Bij een allergie reageert je lichaam onnodig op een stof, een allergeen. Bij een allergische reactie zijn mestcellen betrokken. Dit is een witte bloedcel in je slijmvlies. Ze bevatten onder andere histamine. Ze werken in bloedvaten en spieren. Hooikoorts gaat in 2 stappen. Na het eerste contact met de stof maar je afweersysteem een antistof IgE. Deze hechten zich op de receptoren van de mestcellen in het membraan. Hierdoor zijn de mestcellen gevoelig voor het allergeen. Wanneer de stof weer opnieuw komt met de IgE zet de mestcellen het afgeven van histamine aan. hierdoor ontsteken je slijmvliezen direct. Soms keert je afweersysteem zich tegen een lichaamseigen stof. Dit is zo bij een soort suikerziekte en reuma. Dit is een auto-immuunziekte. Als afweersysteem te weinig in actie komt= immuundeficiëntie. Een voorbeeld hiervan is aids. De T-helper cel werkt niet optimaal waardoor andere lymfocyten niet worden geactiveerd. Maar als je een orgaan van iemand anders krijgt speelt je afweer natuurlijk ook een rol. Je cytotoxische T-limfocyten zijn hier erg gevoelig voor. Jou antigenen zijn erfelijk bepaald. Bij transplantaties spelen antigenen van het HLA-systeem een rol. Deze zijn aangetoond op de witte bloedcellen. Het zijn de MHC-eiwitten. Deze verschillen per mens. wanneer een transplantatie moet komen word eerst het HLA-systeem bepaald in de computer van Eurotransplant. Hierin word de beste ontvanger berekend. Snelheid is belangrijk want je kunt maar 4 uur daar bewaren. De HLA-combinatie komt niet helemaal overeen maar je kunt daarvoor medicijnen krijgen. Bloed van andere mensen kan klonteren met jouw bloed= agglutineren. De oorzaak ligt in de antigenen van het bloed. Je bloedgroep is erfelijk vast gesteld. Je hebt 3 allelen: - A - B - 0 (nul) Je kunt hiermee 4 combinaties maken. bij je geboorte ontstaan de bijbehorende antistoffen. Je lichaam start een reactie tegen de antigenen die niet in je rode bloedcellen zitten. Bij bloedtransfusie kun je dus niet al het bloed ontvangen. Als je een vreemd antigeen krijgt treed de antistof op en gaat het klonteren. Deze klontering word snel opgeruimd door een fagocyt. Eerst word er dus een kruisproef gedaan om te kijken of het echt niet klontert. Maar er is nog een bloedgroepantigeen: de resusfactor. Als je op je membraan van de rode bloedcellen het resusantigeen hebt heb je resuspositief. Van nature hebben mensen geen antiresus. Mensen met resusnegatief maken dit pas als ze in contact komen met resuspositief.