Biologie samenvatting

advertisement
Biologie samenvatting
6.5
Het immuunsysteem beschermt je lichaam tegen infecties en maakt bacteriën en virussen
onschadelijk. Mensen met antistoffen tegen HIV zijn seropositief. Als je aids hebt krijg je de
eerste paar weken koorts etc. daarna zwakt het af. Alles kan normaal lijken tot wel 10 jaar
ofzo. Dan komt de actieve fase, het aantal virusdeeltjes stijgt enorm en het aantal afweercellen
daalt. Er is geen afweer meer. Als de patiënt nu een infectie krijgt zal hij er aan overlijden.
Virussen bestaan uit DNA of RNA, omgeven door een eiwitmantel. Wanneer een virus een
cel binnendringt, hecht het zich aan de receptoren. Zonder passend receptor kan het virus niet
in de cel komen.
HIV is een retrovirus. Het erfelijke materiaal bestaat uit DNA. HIV hecht zich vooral aan Tlymfocyten. Met het RNA gaat het reverse-transcriptase enzym mee de T-cel in. Dit enzym
bouwt het virus RNA om tot DNA. Dit DNA komt terecht in het DNA van de kern van de tcel. Het ingebouwde virus-DNA maakt RNA. Het nieuwe virale RNA. Als er veel
virusdeeltjes zijn gemaakt valt de cel uiteen.
Het herpesvirus is een DNA-virus. Het kan jarenlang in het centrale zenuwstelsel zitten
zonder klachten. Dan kan het opeens weer actief worden. Herpes is gevaarlijk voor
pasgeboren kinderen.
H9
Micro-organismen verhinderen dat ziekteverwekkers zich kunnen vermeerderen op je huid.
Bacteriën maken giftige stoffen. Virussen vermeerderen in gastheercellen, de cellen gaan
dood. Schimmels infecteren de huid of de luchtwegen.
Dekweefsel vormt de grens tussen je inwendige en je uitwendige milieu. De kiemlaag is de
onderste laag van je opperhuid. De hoornlaag is de bovenste laag. Het bestaat uit dode
opperhuidcellen. Opperhuidcellen maken hoornstof. In de lederhuid zitten zintuigen,
bloedvaten enz. De lederhuid zit onder de opperhuid. Daaronder zit de kiemlaag.
Huidlaag: eerst onderhuids bindweefsel, lederhuid, kiemlaag, hoornlaag.
Ook slijmvlies is dekweefsel. Slijm vangt bij inademen stof op, trilharen voeren slim met stof
naar je keelholte. Het slijm bevat bacteriedodende stoffen.
UV straling brengt schade toe aan het DNA van je huidcellen. Meestal repareert de cel die.
Wanneer in een cel enkele beschadigingen niet worden hersteld, kan huidkanker ontstaan.
Onder invloed van UV straling verdikt de bovenlaag, waardoor UV straling niet kan
doordringen tot de kiemlaag. Je maakt ook pigmentkorrels door melanocyten. Deze cellen uit
de kiemlaag geven via exocytose de pigmentkorrels af aan de huidcellen.
Bloedcellen ontstaan in het rode beenmerg uit stamcellen. Rood beenmerg zit in
pijpbeenderen, bij je schedel, de ribben, wervels enz. stamcellen kunnen onbeperkt delen.
Fagocyten komen overal in je lichaam voor. Ze ‘eten’ andere cellen. Lymfocyten zijn cellen
die veel in de lymfeklieren voorkomen. Er zijn twee typen lymfocyten. T-lymfocyten ontstaan
in de thymus. Een orgaan achter je borstbeen. B-lymfocyten ontwikkelen zich in het
beenmerg.
Als er een indringer is, ruimen de ter plaatste aanwezige witte bloedcellen de meeste
indringers op. Als er zwaardere ontstekingen en infecties komen, komen de witte bloedcellen
in je lymfeklieren in actie, de klieren zijn dan opgezet en/of pijnlijk.
Je algemene afweer maakt geen onderscheid tussen de verschillende soorten indringers.
Fagocyten ‘eten’ alles op. Een macrofaag is een fagocyt. Macrofagen vouwen zich om de
bacterie heen, endocytose. Dit proces heet fagocytose. Fagocyten leven kort, een paar dagen
maar.
De specifieke afweer richt zich tegen een soort infectieziekte en is de ziekte weg, dan blijft de
bescherming er nog een tijd. Na de meeste infectieziektes ben je immuun tegen die
infectieziekte. Bij herbesmetting kun je sneller antistoffen maken waardoor je niet ziek wordt.
Antistoffen zijn kleine eiwitmoleculen in het bloed. Antistoffen binden zich goed aan eiwitten
op de buitenkant van ziekteverwekkers: antigenen. Door deze binding maken antistoffen
ziekteverwekkers meestal onschadelijk. Fagocyten kunnen ziekteverwekkers sneller
fagocyteren als ze met antistoffen ingekapseld zijn. Een antistof is een bepaald eiwit, een
immunoglobuline. Een immunoglobuline bestaat uit twee delen. Het vaste deel geeft de
immunoglobuline een vorkstructuur. Het variabele deel aan het uiteinde van de vork kan per
immunoglobulinemolecuul verschillen. Je kunt zo vele varianten maken. Voor elk antigeen is
er een antistof met een variabel deel dat past.
Antigen is een stof ( meestal eiwit) die een reactie van het afweersysteem uitlokt.
Antistof is een eiwit dat gemaakt is door een B-lymfocyt die past op het antigeen. Andere
namen voor antistof zijn: immunoglobuline, antilichaam, afweerstof.
Er is veel ER nodig om veel antistoffen te maken. In het ER zitten vele antistoffen.
B-lymfocyten zijn producenten van antistoffen. Elke onrijpe B-lymfocyt maakt een type
antistof die op een type antigeen past. Deze immunoglobulinemoleculen blijven eerst aan het
membraan van de B-lymfocyt plakken. Als de immunoglobulinemoleculen aan antigenen van
de ziekteverwekker binden, dan kan dat tot activering van de B-lymfocyt leiden. Geactiveerde
B-lymfocyten delen vaak. Dit proces heet klonale selectie. Een deel van de dochtercellen
specialiseert zich tot plasmacellen. Deze cellen gaan allemaal dezelfde antistof maken. Een
ander deel van de B-lymfocyten specialiseert zich tot geheugenlymfocyt. Ze blijven na de
ziekte in de lymfeklieren zitten. Dankzij die cellen ben je immuun.
Virussen besmetten een lichaamscel met hun DNA of RNA. De cel maakt nieuwe virussen.
Antistoffen kunnen niet aan virusgenen binden zolang het virus binnen een lichaamscel zit. Tlymfocyten kunnen besmette lichaamscellen opsporen. Ze gaan zich vermeerderen door
klonale selectie en ook ontwikkelen er geheugencellen. Ze kunnen ook aan antigenen van
ziekteverwekkers binden met op antistoffen lijkende membraaneiwitten. Deze T-cel
receptoren blijven in het membraan verankerd. Er zijn twee typen T-lymfocyten: cytotoxische
T-lymfocyten en T-helper lymfocyten.
Alle lichaamscellen plaatsten voortdurend delen van in de cel voorkomende eiwitten op hun
membraan. Ze doen dit met behulp van MHC-I-eiwitten. Daarmee laten ze aan cytotoxische
T-lymfocyten zien welke eiwitten ze maken. Een cytotoxische T-lymfocyt met een passende
receptor kan een virusgeïnfecteerde lichaamscel herkennen aan de stukjes lichaamsvreemde
virusantigeen tussen de lichaamseigen eiwitstukjes. Na binding aan de lichaamscel geeft de
cytotoxische T-lymfocyt eiwitten af die het celmembraan stuk maken.
T-helper lymfocyten spelen samen met macrofagen een rol in het opstarten van de specifieke
afweer. Macrofagen brengen delen van gefagocyteerde ziekteverwekkers naar hun
celmembraan met een andere klasse MHC-eiwitten, de MHC-II-eiwitten. In de lymfeklieren
laten ze daarmee hun buit aan T-helper lymfocyten zien. T-helper lymfocyten kunnen met een
passend receptor stukjes lichaamsvreemd antigeen herkennen. Binding aan deze stukjes
antigeen kan tot activering van de T-helper lymfocyt leiden. Een actieve T-helper lymfocyt
geeft signaalstoffen af: cytokinen. Daarmee worden andere T- en B-lymfocyten aangezet tot
deling. Zonder activering door T-helper lymfocyten komt de specifieke afweer niet goed op
gang.
Kinderen worden al heel vroeg ingeënt tegen allerlei ziektes. Bij vaccinatie krijg je een vaccin
met een onschadelijk gemaakt ziekteverwekkers ingespoten. Soms krijg je alleen de
antigenen. Omdat de antigenen uit het vaccin je afweersysteem activeren heet dit actieve
kunstmatige immunisatie. Bij actieve natuurlijke immunisatie word je besmet met een virus.
Bij kunstmatige passieve immunisatie krijg je de antistoffen ingespoten. De antistof verdwijnt
weer uit je lichaam, je wordt niet immuun. Bij natuurlijke passieve immunisatie krijg je
bijvoorbeeld antistoffen via de moedermelk of via de placenta.
Monoklonale antistoffen bestaan uit identieke antistoffen uit laboratoria. Ze worden gemaakt
door een celkloon van hybridoma’s. Een hybridoma is een samensmelting van een B-lymfocyt
en een kankercel. De B-lymfocyt zorgt voor de informatie om de juiste antistoffen te maken
en de kankercel zorgt voor het vermogen snel en vaak te delen. Hybridoma: een B-lymfocyt
fuseren met een tumorcel: deelt snel en heeft antistoffen. Je krijgt monoklonale antistof.
Hybride cel is een fusieproduct. Monoklonale antistoffen komen uit 1 kloon: de hybridoma.
Bij een bacterie-infectie kunnen antibiotica helpen. Antibiotica zijn afkomstig van schimmels.
Ze remmen de celdeling van bacteriën. Virussen reageren niet op antibiotica. Bacteriën
kunnen antibioticaresistent worden. De naam antibiotica klopt niet. Het zou als het
tegenwoordig pas uitgevonden zou zijn iets van bacticide heten.
Bij allergie reageert je lichaam te heftig op een allergeen. Bij een allergische reactie zijn
mestcellen betrokken. Dit type witte bloedcellen bevindt zich vooral in je slijmvliezen. Ze
bevatten o.a. histamine. Histamine werkt in op de cellen van bloedvaten en spieren. Daardoor
zwellen de slijmvliezen op en ontstaat er een ontstekingsreactie. Een allergie ontstaan in twee
stappen. Na het eerste contact reageert je afweersysteem op het allergeen door antistoffen te
maken. De antistoffen hechten zich aan receptoren op het membraan van de mestcellen.
Hierdoor zijn de mestcellen gevoelig geworden voor het allergeen. Bij het tweede contact
reageren de allergenen met de antistoffen op het membraan van de mestcellen. Dit prikkelt de
mestcellen tot het afgeven van histamine.
Soms keert het afweersysteem zich tegen de eigen lichaamscellen. Dit zijn autoimmuunziekten.
Auto immuunziekte: B-lymfocyten keren zich tegen eigen eiwitten.Wanneer je afweersysteem
niet of te weinig in actie komt, heet het immuundefieciëntie. (HIV).
( blz. 235)
Bij de eerste niertransplantatie waren er problemen: het nieuwe orgaan werd niet door het
lichaam geaccepteerd. De afstotingsreactie is het gevolg van de activiteit van cytotoxische Tlymfocyten. Cytotoxische T-lymfocyten zijn gevoelig voor lichaamsvreemde MHC-eiwitten.
Bij transplantaties spelen vooral de antigenen van het HLA-systeem een rol. HLA-antigenen
zijn de MHC-eiwitten van de witte bloedcellen. Iedereen heeft een eigen HLA-structuur.
HLA-systeem: weefsels worden afgestoten.Eeneiige tweelingen hebben dezelfde MHCeiwitten. Stoten dus niet elkaars organen af.
Bloed kan agglutineren als het bij verkeerde bloedgroep komt. Je bloedgroep is erfelijk
vastgelegd. Wanneer je bloedgroep A hebt, maakt je afweersysteem antistof anti-B. Voordat
er bloedtransfusie plaatsvindt, word er eerst e en kruisproef gedaan. Om te kijken of h et
bloed ook agglutineert. Antistoffen die bij het ABO horen heb je al zonder dat je ooit in
contact bent geweest met het antigeen.
Je hebt ook nog een resusfactor. Als je het hebt ben je resuspositief. Van nature hebben
mensen geen antiresus. Vorming van antiresus wordt pas opgewekt wanneer mensen met
resusnegatief bloed rode bloedcellen met de resusfactor ontvangen bij bloedtransfusie. Ook
wanneer een resusnegatieve moeder e en resuspositief kind krijgt kan antiresus optreden. Bij
het eerste kind is dat niet zo erg, het duurt een paar dagen voordat het afweersysteem echt op
gang komt. Maar bij het tweede resuspositief kind kan het dodelijk zijn. De moeder beschikt
over geheugencellen en het afweersysteem komt meteen in actie. Resuspositief: antigeen zit
op de buitenkant van rode bloedcellen.De resusantistof ( IGG) kan de placenta passeren.
1e keer geen probleem, 2e keer wel probleem want er zijn B-geheugencellen. Als bij het 2e
kind er een moeizame bevalling is die lang duurt, heeft de moeder al antistoffen gemaakt. Zo
snel mogelijk antistoffen inspuiten. Dan worden er geen geheugencellen gemaakt.
Vage aantekeningen
Humoraal: werkt met opgeloste stoffen.
Cellulaire immuniteit: cellen zijn betrokken bij het immuun worden.
Kinderziekte: ziekte die je als kind een keer krijgt, de rest van je leven nooit weer.
Afrijpen van B/T-lymfocyt.
B-lymfocyten worden gemaakt tegen alle antigenen. Er zijn ook B-lymfocyten die eigen
antigenen pakken. B-lymfocyten worden gepresenteerd aan alle antigenen. Die daar op
reageren worden aangezet tot Apoptose.
Receptoren van T-lymfocyten hetzelfde.
B-lymfocyten maken antistoffen. Als ze een antigeen tegenkomen en antistoffen loslaten. Ze
maken een soort plasma. T-lymfocyten herkennen antigenen. Ze maken de cel stuk zodat die
leeg loopt.
Macrofaag. Fagocyten gaan om de bacterie heen zitten, gaan de bacterie verteren. Er komt een
membraanbolletje bij. Een lysosoom. Die bevat allemaal verteringsenzymen, de
verteringsenzymen worden op het MHC receptor gezet. Antigeenpresentatie
Een macrofaag kan van vorm veranderen en zich smaller maken waardoor de cel toch door
een haarvat kan.
Ribosomen en het ER spelen een belangrijke rol in het maken van eiwitten. Antistoffen zijn
eiwitten.
MHC-I eiwitten komen voor in alle lichaamscellen. Lichaamscellen gebruiken MHC-I
eiwitten om willekeurige fragmenten van eiwitten die de cel gemaakt heeft aan de buitenzijde
te presenteren.
MHC-II eiwitten komen alleen voor in bepaalde cellen van het immuunsysteem die
gespecialiseerd zijn in het opnemen en vervolgens presenteren van lichaamsvreemde
eiwitfragmenten, zoals macrofagen. MHC-II eiwitten worden gebruikt om lichaamsvreemde
eiwitten aan het celmembraan te presenteren.
B-lymfocyten voorkomen infectie van lichaamscellen en T-lymfocyten voorkomen
vermeerdering van virussen.
Download