Geschiedenis samenvatting H1+2 §1.1 De komst van de fabriek Onder invloed van welke ontwikkelingen vond de overgang plaats van huisnijverheid naar het werken in fabrieken? Engeland Drieslagstelsel: Landbouwstelsel waarbij het akkerland in drie stukken wordt verdeeld, waarbij op het ene veld wintergraan gezaaid werd, op een ander zomergraan en het derde veld bleef onbebouwd (braak) liggen. Tijdens de rustperiode (braak) kon de bodem zich weer herstellen. Er waren ook gemeenschappelijke weidegronden waarop ieder volwaardig lid van een dorpsgemeenschap recht had zijn koeien en schapen te laten weiden. Ook de bossen en heidevelden waren gemeenschappelijk en voor de boeren erg belangrijk. Common fields: Weidegronden die gemeenschappelijk bezit van een dorpsgemeenschap waren. De grootgrondbezitters slaagden erin al deze common fields te krijgen, ze voegden ze aaneen tot grote velden en zetten er heggen omheen. Dit wordt de ‘enclosuremovement’ genoemd. Om de goedkeuring van het parlement voor een wet te verkrijgen was het voldoende als drievierde van de grondbezitters het ermee eens was. Maar die drievierde werd volgens oppervlakte berekend en niet naar aantal. Als één grondbezitter dus in zijn eentje de meerderheid van de grond bezat kon hij gemakkelijk wetswijzigingen inbrengen. Op deze aaneengesloten boerderijen kon heel efficiënt gewerkt worden, waardoor de opbrengsten sterk stegen. Het was nu mogelijk om de productiemethoden te verbeteren. Vroeger moest iedereen het eens zijn over de manier waarop de grond werd bewerkt. En de aanschaf van betere werktuigen was op de kleine veldjes vaak niet rendabel. Op de nieuwe velden konden de boeren experimenten uitvoeren en meer uit hun grond halen door zich te specialiseren in één handelsgewas. Door zowel de uitbreiding van de oppervlakte als de verhoging van de opbrengst per hectare, kwam er in Engeland meer voedsel beschikbaar. Dit had een positief effect op de algemene gezondheidssituatie waardoor de bevolking van Engeland fors groeide. Omdat er veel banen nodig waren door de snel groeiende bevolking en er door de veranderingen in de landbouw vaak geen werk was, was de huisnijverheid een goed alternatief. Huisnijverheid: Het (in opdracht van een ondernemer/handelaar) verwerken van grondstoffen bij de mensen thuis. Weven en spinnen In dezelfde tijd kon op een weefgetouw meer garen worden verwerkt dan op een spinnewiel kon worden gesponnen. Om één wever onafgebroken aan het werk te houden , waren 7 of 8 spinners nodig. - 1722 schietspoel John Kay (weefmachine, konden bredere stoffen door gewezen worden, er waren nu 16 spinners nodig voor één wever) 1740-1778 Spinning Jenny James Hargreaves (wilde zijn uitvinding eerst geheim houden omdat hij dacht dat dit hem meer zou opleveren dan wanneer hij het ontwerp openbaar zou maken. Door deze uitvinding kwam de toevoer van garen beter in de buurt van de behoefte van verbeterde weefgetouwen.) waterkracht Richard Arkwright bouwde een spnmachiene die werd aan gedreven door een waterrad (waterframe). Één spinner achter een waterframe verwerkte per uur net zoveel katoen als 200 vrouwen met een spinnewiel. Een nadeel was dat het waterframe veel ruimte nodig had en bij snelstromend water moest staan. Daarom bouwden de ondernemers een groot gebouw waarin tientallen waterframes geplaatst konden worden: De eerste fabriek. Stoomkracht Bij het waterrad moesten veel fabrikanten in tijden van droogte hun bedrijf een tijdje sluiten, daarom moest er een nieuwe oplossing komen. De stoommachine was al in gebruik voor de mijnbouw. James Watt (1736-1819) verbeterde de machine flink waardoor de machine in staat was de rol van het waterrad over te nemen. In 1778 werd de eerste stoommachine geplaatst en in een groeiend aantal bedrijven werd voor de zekerheid een stoommachine geplaatst, zodat ze altijd een alternatief hadden bij bijv. een droge periode. De fabrieken met stoommachines konden bijna overal gevestigd worden. Ze konden midden in de stad gebouwd worden, dat was gemakkelijker voor de arbeiders. §1.2 Overleven in een industriestad Omdat er veel vraag naar werk was, konden de fabrieksbazen de lonen zo laag maken als ze wilden. Hierdoor waren de arbeidsomstandigheden in de fabrieken vaak heel slecht. Arbeidsomstandigheden: Het geheel van voorwaarden en omstandigheden waaronder een arbeider moet werken. Hiertoe behoren o.a. het loon, het aantal werkuren per week en veiligheid. Met een streng fabrieksregelement probeerden ze de arbeiders tot nog harder werken aan te zetten er hen zelf verantwoordelijk te maken voor eventuele ongelukken. Industriële Revolutie: Grote verandering – begonnen in de West-Europese samenleving – door de omschakeling van het handmatig naar het machinaal vervaardigen van goederen in grote fabrieksgebouwen. Urbanisatie: Verstedelijking; het groeien van bestaande steden en onstaan van nieuwe steden. In verband met de transportkosten bleef het vaak toch voordeliger om een vestigingsplaats te zoeken in de buurt van de grondstoffen of energiebronnen. Omdat er in de steden geen uitbereidingsplan was gemaakt werden zoveel mogelijk huizen in de buurt van de fabriek gebouwd. Weinig aandacht voor waterleiding, riolering, straatverlichting, afvalverwijdering, verharding van straten en steden. Rivieren werden gebruikt om het afval in te lozen, daarom was er veel waterverontreiniging. Er was ook veel last van luchtverontreiniging, met name toen de stoommachine kwam. Verbranding van steenkool leverde veel meer stank en roet op dan hout en turf. Smog: Vochtige lucht vol roetdeeltjes en rook van de met steenkool gestookte fabrieken; dit is een samentrekking van de Engelse woorden smoke (rook) en fog (mist) Er komt een groeiend milieubesef, met name door de artsen. Ze hebben als eerste belang bij de gezondheid van de mensen en niet bij de natuur. §1.5 Voor 1900 hebben in Europa een viertal maatschappijtypen bestaan: - De Jager-verzamelaar samenleving (mensen leefden van de jacht, visvangst en het verzamelen van voedsel. Maakten hun gebruiksvoorwerpen zelf en er was een klein begin van veeteelt.) - De agrarische samenleving (de mensen bleven op een plaats wonen, dit kon door de veeteelt en landbouw. Zijn voor een groot deel zelfvoorzienend.) - De agrarisch-urbane samenleving (doordat er voedseloverschotten geproduceerd konden worden kon een gedeelte van de mensen zich specialiseren in de nijverheid en handel. Ze vestigden zich steeds meer in nederzettingen die tot steden uitgroeiden. De landbouw bleef nog wel de belangrijkste sector.) - De industriële samenleving (Met de omschakeling van de handmatig naar de machinaal gemaakte producten ontstond er een samenleving waarin een groot gedeelte van de bevolking in fabrieken werkt en in steden woont.) §2.3 Liberalisme en socialisme In de industriële maatschappij werden de verschillen tussen de groepen in de samenleving veel groter. Aan de ene kant de groep van rijke kooplieden en fabrikanten en aan de andere kant de grote massa van fabrieksarbeiders. Sociale kwestie: De bewustwording van het feit dat er in de eerste fase van de industriële revolutie een groot verschil tussen de verschillende sociale groepen was ontstaan die dringend om een oplossing vroeg. Adam Smith (1723-1790) beschreef de werking van het kapitalisme. Hierbij zijn de productiefactoren (natuur, kapitaal en arbeid) in handen van particulieren en de prijzen worden bepaald door de wet van vraag en aanbod. Voor de samenleving zou een zo groot mogelijke vrijheid, zeker op economisch gebied, het beste zijn. Deze overtuiging werd de basis voor een nieuwe politieke stroming: het liberalisme. Liberalisme: Politieke stroming die streeft naar zo veel mogelijk individuele vrijheid van burgers en zo weinig mogelijk overheidsbemoeienis. Censuskiesrecht: Kiesstelsel waarbij alleen personen die een minimum bedrag aan belasting betalen het kiesrecht hebben. In Nederland had in 1848 niet meer dan 2,5% van de totale bevolking kiesrecht. Karl Marx (1818-1883) schreef in 1848 het beroemde pamflet: het communistisch manifest. Marx was ervan overtuigd dat de verhoudingen in de industriële samenleving onjuist en onrechtvaardig zijn. Later schrijft hij het boek:’DasKapital’ waarin de klassenstrijd centraal staat. Klassenstrijd: de door aanhangers van Marx gebruikte benaming voor het conflict tussen 2 klassen die aan elkaar tegengestelde politieke en economische belangen hebben. Hij noemde de klassen in de tijd van burgers en stoommachines de bourgeoisie en het proletariaat. Marx beschreef hoe het proletariaat de klassenstrijd zou gaan winnen: 1. De concentratie en cumulatiefase (steeds groter wordende bedrijven met steeds rijkere eigenaren) 2. De verellendiging. (de arbeiders moeten steeds harder werken tegen een steeds lager loon.) 3. De revolutie (als de werkomstandigheden op een dieptepunt zijn gekomen, zal de revolutie uitbreken. De arbeiders komen in opstand en het proletariaat wint.) 4. De dictatuur van het proletariaat (overgangsfase waarin het proletariaat zou moeten leren om de productiemiddelen gemeenschappelijk te beheren en om samen besluiten te nemen.) 5. De communistische heilstaat (alle mensen gelijk en samen bezitten en beheren ze alle productiemiddelen. Beloning naar behoefte, niet naar prestatie.) Na 1850 worden de woon en werkomstandigheden van de arbeiders een beetje beter. De overheid voert sociale wetten in die de ongelijkheid gedeeltelijk wegwerken. Het kinderwetje van van Houten: De wet uit 1874 die een einde moest maken aan de kinderarbeid in fabrieken. Landarbeid van kinderen bleef nog wel toegestaan. Socialisten/sociaal democraten: Aanhangers van de politieke stroming waarin de arbeidersklasse de macht van de bezittende klasse door het invoeren van sociale hervormingen wilden breken om zo de positie van de arbeider te verbeteren. Een gedeelte van de aanhangers van Marx werd socialist of sociaal democraat. Het overige gedeelte die de ideeën van Marx trouw bleven, werden communisten genoemd. Communisten: Aanhangers van de politieke stroming waarin de arbeidersklasse de macht van de bezittende klasse door een revolutie wilde breken om zo de arbeiders zelf aan de macht te brengen. In Nederland waren weinig communisten door de late opkomst van industrie, daardoor weinig grote industriesteden met een groot proletariaat. Rond 1880 kwam het socialisme in Nederland. In 1896 werd een sociaal democratische partij opgericht: de SDAP. Het boegbeeld was Pieter Jelles Troelstra. Naast de liberalen en socialisten ontwikkelen de confessionelen zich tot de derde belangrijke politieke stroming in Nederland. Confessie=geloof. Confessionelen: Aanhangers van een politieke stroming waarbij het geloof het uitganspunt is bij de politieke stellingnamen en keuzes. Nederland was een protestants land, waarbij alle officiële functies toebedeeld werden aan protestanten. Door de grondwetswijziging kwam er een opmars van het katholieke geloof. Door deze opmars begon de oprichting van een sterke protestants-christelijke gemeenschap. Abraham Kuijper begon in 1872 een eigen krant en in 1878 startte hij de antirevolutionaire partij. Daarna richtte hij ook een eigen kerk op. Hij legde de basis voor de verzuiling. Verzuiling: Een opdeling van de samenleving in bevolkingsgroepen die zich verenigd hebben in sterk van elkaar gescheiden maatschappelijke of politieke organisaties en instellingen op levensbeschouwelijke grondslag. (In Nederland: Rooms-katholiek, protestants-christelijk, socialistisch, liberaal) In 1848 werd de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van vereniging als afzonderlijk grondrecht opgenomen. Na 1853 is het geloof zeer sterk gegroeid. Grondrecht: In de grondrecht vastgelegde fundamentele rechten die de vrijheid van de burger ten alle tijden garanderen. Schoolstrijd: Een langdurige worsteling over de vormgeving en financiering over het onderwijsbestel in Nederland, uitmondend in de wettelijke gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs. Openbaar onderwijs: De door de overheid opgerichte scholen die niet zijn gebonden aan een bepaalde levensovertuiging of geloofsrichting. Bijzonder onderwijs: De door particuliere opgerichte en bestuurde scholen die van oorsprong vanuit een bepaalde levensovertuiging of geloofsrichting werken.