Samenvatting Geschiedenis hoofdstuk 1+2 1.1 Aan het eind van de achttiende eeuw, de tijd van pruiken en revoluties, groeide in Engeland de bevolking snel. Deze mensen moesten gevoed, gekleed en gehuisvest worden. En ze hadden werk nodig. Veel mensen werkten als boer. Alleen in de opkomst van steden verdienden ook veel mensen met nijverheid en handel de kost. Van af de zeventiende eeuw gingen boeren zich ook bezig houden met nijverheid, alleen dat thuis; huisnijverheid. In de zeventiende eeuw waren er betere werktuigen nodig, zo kwamen er stuk voor stuk nieuwe nuttige uitvindingen. 1733: John Kay, schietspoel, hierdoor kon de spoel sneller door de schering geschoten worden waardoor er bredere stoffen geweven konden worden. nadeel: Er waren 16 spinners nodig voor 1 wever. 1765: James Hargreaves, spinning Jenny, een machine die meerdere draden tegelijk kon spinnen en door 1 persoon bestuurd kon worden. 1769: Richard Arkwright, Waterframe, hoefde niet meer met spierkracht aangedreven te worden maar met waterkracht. nadeel: er was veel water voor nodig om zo’n rad te laten draaien. 1778: James Watt, stoommachine, een machine die aan werd gedreven door de stoom van kolen. Zo konden fabrieken bijna overal gevestigd worden 1.2 Met de komst van de fabriek kwam er een werkgelegenheid voor de snelgroeiende bevolking. De eigenaren van de fabrieken, de fabrikanten, hadden veel geld geïnvesteerd in het bouwen van hun fabrieken. Om dit geld terug te verdienen, moesten arbeiders zo lang mogelijk, in slecht omstandigheden en tegen een zo laag mogelijk loon werken. Dit gebeurde in de begin periode van de industriële revolutie. Hierdoor waren de arbeidsomstandigheden erg slecht. Tot in de negentiende eeuw bestond tussen stad en platteland een duidelijk zichtbaar verschil. Met de toepassingen van stoommachines veranderde dit. Fabrieken konden ook in steden gevestigd worden waardoor dorpen in korte tijd groeiden tot forse steden of ontstonden er nieuwe industriesteden. Dit verschijnsel noemen we urbanisatie. 1832: Een commissie van het Britse parlement stelt een onderzoek in naar de omstandigheden in de industriesteden. 1840: Schoorstenen in Manchester zorgen voor luchtvervuiling. 1.3 In de negentiende eeuw werd Groot-Brittannië het machtigste land ter wereld. Veel grondstoffen die in de Engelse fabrieken verwerkt werden, kwamen uit de tropische gebieden. Niet alleen uit Brits-indie , maar ook uit andere delen in Azië, Afrika en Amerika. Engeland was niet alleen afhankelijk van de grondstoffen van de overzeese gebieden. Ze moesten de producten ook nog verkopen. De meest zeker manier om de delen van Afrika en Azië als grondstoffenleverancier of als afzetgebied veilig te stellen, is het gebied te veroveren. Dit gebeurde dan ook op grote schaal. De veroverde delen van Azië en Afrika werden een kolonie van een europees land. Deze tweede golf van kolonisatie wordt het modern imperialisme genoemd. 1858: Heel India onder britse controle. 1869: Opening Suez kanaal. 1882: Egypte wordt een Britse kolonie. 1.4 In het begin was de zoektocht naar grondstoffen en afzetmarkten de belangrijkste reden voor het ontstaan van het modern imperialisme. Maar al snel gingen ook andere motieven een belangrijke rol spelen. Economische, politieke en culturele motieven. In de loop van de negentiende eeuw was in Europa het nationalisme een belangrijke factor geworden. Veel volkeren in het midden van Europa woonden nog niet in 1 staat bij elkaar. Vooral bij de Duitsers, die over tientallen kleine staatjes verspreid waren, groeide de wens om 1 staat te vormen. Het verspreiden van het Christendom was erg belangrijk om de wereld meer van de Westerse cultuur te leren. Duizenden missionarissen en zendelingen trokken eropuit. Hierbij ging het niet alleen om het verspreiden van het Christelijk geloof. Zij hielden zich ook steeds meer bezig met het verzorgen van onderwijs en het verbeteren van de gezondheidszorg. Duitsland had de belangstelling om van Afrika 1 groot koloniaal rijk te maken. Maar de meeste landen in Afrika waren in bezit van andere Europese landen. De Duitsers kozen voor een riskante buitenlandse politiek, waarbij het Europese machtsevenwicht voortdurend in gevaar gebracht werd. 1871: Uitroepen van het Duitse Keizerrijk. 1884: Conferentie van Berlijn. 1905-1911: Marokkocrisis 1.5 In de loop van de tijd ontstonden er verschillende maatschappijtypen. - De jagers – verzemelaarssamenleving De eerste mensen leefden van jacht, visvangst en het verzamelen van voedsel. Zij maakten hun gebruiksvoorwerpen zelf. Soms is er een klein begin van veeteelt. - De agrarische samenleving Na de uitvinding van de landbouw hoefden mensen niet meer opzoek naar voedsel, ze vestigden zich op een vaste woonplaats. Ze werden boer. Agrarische samenlevingen zijn voor een groot deel zelfvoorzienend. - De agrarisch – urbane samenleving Nadat de landbouw zich goed ontwikkeld had en er voedseloverschotten geproduceerd konden worden, specialiseerde een gedeelte van de boeren zich in vormen van nijverheid en handel. Deze kleine groep vestigde zich steeds meer in kleine dorpen die tot steden uitgroeiden. - De industriële samenleving Met de omschakeling van handmatig naar machinaal gemaakte producten, ontstond er een samenleving waarin een groot gedeelte van de bevolking in fabrieken werkte en in steden woonde. 2.1 Rond 1600 begon Nederland met het veroveren van gebieden in Amerika, Afrika en Azie. Het hoofddoel hierbij was het drijven van handel. Voor 1800 ging het hierbij om kleine gebieden. Na 1800 zou dat echter gaan veranderen. Na de Franse inval in 1795 kwamen de patriotten aan de macht. Zij stichtten de Bataafse Republiek. De VOC ging failliet, maar dat betekende gelukkig niet de ondergang van Nederland. Willem 1 wilde van indie in plaats van een schade post een wingewest maken. De oplossing werd gezocht en gevonden in de invoering van het cultuurstelsel. Voor het jaar 1870 oefenden de Nederlanders eigenlijk alleen op het eiland Java invloed uit. Na dit jaar breidde de politieke en militaire macht van Nederland zich ook uit naar andere eilanden. Deze werden toen nog buitengewesten genoemd. De Indische bevolking kon wel wat meer beschaving bijgebracht worden. De Christelijke politici wilden de Indische bevolking niet alleen Christelijke Waarden bijbrengen, Maar ook de Kwaliteit aan het onderwijs en de gezondheid zorg. In 1901 sloeg de Nederlandse regering officieel een nieuwe koers in: de ethische politiek. 1830-1870: cultuurstelsel 1859: Max Havelaar 2.2 Tijdens de Franse Revolutie werden in Nederlands grote veranderingen doorgevoerd. Na de val van Napoleon werd op een aantal terreinen de klok teruggedraaid, maar op andere gebieden waren de veranderingen blijvend van karakter. Het zoeken naar een oplossing voor de slechte woon- en werkomstandigheden van de arbeidersklasse wordt de sociale kwestie genoemd. kapitalisme: Hierbij zijn de productiefactoren in handen van particulieren en worden de prijzen bepaald door de wet van vraag en aanbod. Het hoofddoel van kapitalistische ondernemers is het maken van zoveel mogelijk winst. Voor de samenleving zou een zo groot mogelijke vrijheid het best zijn. Deze overtuiging werd de basis van een nieuwe politieke stroming: Het liberalisme. Liberalen vonden dat de staat de individuele burger zoveel mogelijk zijn gang moest laten gaan. conservatief: Een politieke stroming waarbij zo weinig mogelijk veranderingen doorgevoerd moeten worden en zo veel mogelijk bij het oude gelaten moet worden. 1813-1840: regeer periode Willem 1 1830: Belgische opstand 1839: Uiteenvallen Nederland en België 2.3 In de industriële maatschappij werden de verschillen tussen de groepen in de samenleving veel groter. Aan de ene kant stond een groep van rijke kooplieden en fabrikanten en aan de andere kant de grote massa van fabrieksarbeiders. De meeste Rijken voelden zich goed thuis bij het liberalisme. Veel arbeiders omarmden een ander ideaal om hun positie te verbeteren. In die landen waar het volk al een beetje politieke invloed had, bleef deze beperkt tot de rijke burgerij: de grootgrondbezitters, de kooplieden en de fabrikanten. Dat kwam door het censuskiesrecht: Alleen zij die een minimumbedrag aan belasting betaalde, kregen het recht om te stemmen. Er waren ook burgers die ervan overtuigd waren dat de verhoudingen in de industriële samenleving onjuist en onrechtvaardig waren. De belangrijkste en meest invloedrijke persoon was Karl Marx. In zijn boek omschreef hij de klassenstrijd: De door aanhangers van Marx gebruikte benaming voor het conflict tussen twee klassen, arbeiders tegen over bourgeoisie. Die aan elkaar tegengestelde politieke en economische belangen hebben. Marx beschreef in Das Kapital uivoering op welke wijze het proletariaat de klassenstrijd definitief zou gaan winnen - Concentratie- en cumulatie fase fabrieken groter -> kleine bedrijven failliet -> De kleine groep eigenaars van bedrijven word rijker. - de Verelendung (de verellendiging) Arbeiders in slechte omstandigheden -> langer en harder moeten werken -> steeds slechter wordende omstandigheden -> lager loon - de revolutie leef en werkomstandigheden op een dieptepunt -> revolutie breekt uit -> arbeiders in opstand -> volgens karl marx wint het proletariaat en word de bourgeoisie uitgeschakeld - de dictatuur van het proletariaat overgangsfase -> proletariaat leert productie middelen samen te beneren en om samen besluiten te nemen. Een leiding is in deze fase erg belangrijk, omdat tegenkrachten actief bleven. - de communistische heilstaat *Nadat iedereen gewend is dat iedereen gelijk is en samen productiemiddelen beheren* Mensen zetten zich in voor het algemeen belang -> een beloning naar behoefte niet naar prestatie -> iedereen gelijk. Helaas bleek te theorie van karl marx niet te kloppen. De overheid voerde heel voorzichtig een paar sociale wetten in zoals strekkende om overmatigen arbeid en verwaarlozing van kinderen tegen te gaan. ‘Kinderwetje van Van Houten’ De mensen die de fases van karl marx veranderden noemt met de socialisten of sociaaldemocraten. Een andere groep bleef trouw aan de voorspellingen van Marx. Zei werden de Communisten genoemd. 1818-1883: Karl Marx 1848: Revolutie in Parijs 1874: Kinderwetje Van Houten 2.4 Naast de liberalen en socialisten ontwikkelden de confessionelen zich tot de derde belangrijke politieke stroming in Nederland. De naam van deze groep waartoe zowel katholieken als protestanten horen is afgeleid van confessie dag geloof betekent. De grondwetwijzing van 1848 gaf de katholieken vleugels. Toen werden de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van vereniging als afzonderlijke grondrechten opgenomen. Abraham Kuyper legde zo de basis voor verzuiling. Op den duur werden mensen met dezelfde godsdienstige of politieke overtuiging voor vrijwel alle aspecten van het leven afzonderlijke verenigingen opgericht. Het herwonnen zelfbewustzijn ven de Nederlandse protestanten en katholieken bleek vooral bij de schoolstrijd. Deze zorgde ervoor dat de liberalen en confessionelen een tijdlang er vijandig tegenover elkaar stonden. Naarmate de confessionelen, zowel de protestanten als de katholieken steeds minder tevreden waren met het openbare onderwijs. Gingen zij eigen scholen stichten: Het zogenaamde bijzonder onderwijs. Dit was echter een dure oplossing 1853: vervorming van vijf Nederlandse bisdommen. 1878: Abraham Kuyper richt de Antirevolutionaire Partij op. 1917: Einde schoolstrijd; ruimte voor openbaar en bijzonder onderwijs 2.5 In te tijd van burgers en stoommachines maakten mannen de dienst uit. Bijna alle fabrikanten en politici waren mannen. Zelfs het grootste deel van de fabrieksarbeiders was een man. Aan het eind van dit tijdvak werden grote vraagtekens bij de vanzelfsprekendheid daarvan gezet. Man en vrouw waren ongelijk. De vrouwen streefden naar een volwaardige en gelijkwaardige plaats in de samenleving. Overal in de westerse wereld ontstond na 1870 een emancipatiebeweging die opkwam voor de rechtten van de vrouwen: het feminisme.