Sociale geschiedenis. Theorie en thema's Hoofdstuk 1. Wat is sociale geschiedenis? Het vak is opgekomen in de tweede helft van de 19e eeuw. Toendertijd was de algemene geschiedenis sterk politiek/juridisch getint. De 19e eeuw bracht met de industrialisatie ook een sociale omslag teweeg. Mensen wilden inzicht in de veranderingen die plaatsvonden of hadden plaatsgevonden, daarom meer sociaal/economische geschiedenis. In Duitsland was dat zichtbaar met de Historische School als wetenschapstraditie. De zogenaamde Stufentheorieën mixte economie en geschiedenis tot een theorie over fasen van economische ontwikkeling. Sociologie kwam eveneens de hoek omkijken. Max Weber is het voorbeeld bij uitstek, maar ook Karl Marx beoefende de drie disciplines. In Engeland was dit anders gesteld, daar maakte men een onderscheid in de sociale geschiedenis: cultuur- en arbeidersgeschiedenis. Cultuurgeschiedenis was het dagelijkse leven, zonder politiek, beter gezegd waar de algemene, politieke geschiedenis niet aan toekwam. De arbeidersgeschiedenis was afkomstig van Friedrich Engels, maatschappij-kritiek op de toestanden in de industriesteden. Duitsland was de sociologie beter van de grond gekomen. Weber met zijn these over het protestantisme en kapitalisme ging uit van ideaalbeelden. Hoe een bepaalde stroming te kenmerken was. In Nederland kwam een mengeling vanuit Engeland en Duitsland. De sociologie hier was erg sociografisch, bepaalde groepen en streken werden onderzocht. Verschillen waren groot maar toch nog een gemeene deler: alles was beschrijvend in de geschiedenis voor WOII. Na de WOII groeide de onvrede. Cultuurgeschiedenis werd een vergaarbak van allerlei onderwerpen. En de algemene geschiedenis was niet meer alleen een beschrijving van de bovenkant van de samenleving, ze socialiseerde. Binnen de sociale geschiedenis ontstond een behoefte aan een strakker kader en een meer analytische aanpak met behulp van nieuwe onderzoeksmethoden en - technieken. De arbeidersgeschiedenis was een beschrijving van de vakbonden en haar leiders, de bovenlaag van de arbeiders. In 1958 werd de eerste hoogleraar sociale geschiedenis aangesteld, na een scheiding met de economische geschiedenis. Het duidelijker kader en meer analytische onderzoeksmethoden en -technieken werden gezocht in de sociologie. De brede Duitse cultuursociologie had plaats moeten maken voor een meer praktijkgerichte Amerikaanse benadering. Een reden was dat de Historische School het had moeten afleggen tegen de Neo-klassieke school. De Amerikaanse sociologie was het tegendeel van maatschappijkritisch, meer gericht op 'problem solving'. Centraal stond het begrip functie. De stroming werd dan ook structureelfunctionalisme genoemd. Deze stroming was sterk a-historisch, sterk met het heden bezig. Wel hadden ze termen als sociaal: min of meer stabiele betrekkingen tussen mensen en groepen. Aansluitend zijn er normen en waarden en instituties (taal, kerk, onderwijs, gezondheidszorg enz.). In de jaren zestig is de sociologie zich wat breder gaan oriënteren. Er kwamen aanvallen vanuit de kritische sociologie, bijvoorbeeld de Frankfurter Schule. Maar uiteindelijk veranderde alleen de positie van dysfunctionele zaken in de maatschappij, ze konden positieve werking hebben. De Duitse socioloog Dahrendorf zag conflicten niet als een tijdelijke verstoring van de status quo, maar als een noodzakelijke voorwaarde voor sociale verandering. Toenadering tussen sociologie en geschiedenis vond plaats door middel van tijdschriften, terwijl de sociologen de historici te beschrijvend vonden in plaats van het verwachte analyserend. De nieuwe benaming was structurele sociale geschiedenis. Grote verbanden als klassen en standen stonden centraal. De processen binnen deze groepen, de groepscultuur, de rollen van personen in de groepering en de externe en interne conflicten stonden eveneens in het licht. Evenals de verhoudingen tussen verschillende groepen. Bij grote verschuivingen werd dan gesproken over sociale structuurveranderingen. Natuurlijk was de Franse school 'École des Annales' van grote betekenis. Net als bij het structureel-functionalisme neemt bij deze Franse school op een heel gestructureerde manier het leven van gewone mensen een grote plaats in. Ze probeerden tot integrale geschiedschrijving door de economische, politieke en culturele aspecten te dynamiseren. Centraal stond de bevolkingsontwikkeling in een regio. Twee zaken zijn tot op heden door hen in een sociaal historisch onderzoek gebracht: demografische ontwikkelingen en sociale structuurveranderingen. De tweede bijdrage is die van mentaliteitsgeschiedenis, afgeleid van sociale psychologie en antropologie. Deze bijdrage staat dicht bij cultuurgeschiedenis omdat het over symbolen en omgangsvormen gaat. De arbeidersgeschiedenis werd ook steeds sociologischer. Het werd structureler onderzocht. Een aantal historici was het daarmee niet eens, omdat ze deze studie meer zagen als een instrument voor de emancipatie van arbeiders, en later andere minderheidsgroeperingen. Binnen de sociologie kwam een historische richting, in de VS 'historical sociology' genoemd, en eigenlijk niets anders dan de structurele sociale geschiedenis, hoogstens iets theoretischer. De laatste decennia is de Duitse socioloog Norbert Elias van grote invloed geweest. Tegenwoordig wordt de structurele sociale geschiedenis overal onderwezen in Ned., en vrouwengeschiedenis als emancipatorische geschiedenis ook, en de laatste tijd zijn er steeds minder verschillen tussen deze soorten sociale geschiedenis. 1a Hekserij Heksen werden in twee belevingswerelden omschreven: volksgeloof en de officiële religie (ketterij). De eerste vervolgingen waren aan het einde van de ME. Kerk en overheid/staat concureerden zelfs om de uitvoering. De staat nam het uiteindelijk over, en schakelde zo zogenaamde bedreigingen uit, Tempeliers, Joden enz. Het hoogtepunt was tussen 1580 en 1650 in Frankrijk en Duitsland. Na 1670 nam de maatschappelijke onrust af, door stijging welvaart, erkenning van andere godsdiensten en vorming nationale staten en gebeurde dit soort zaken alleen nog maar in Oost-Europa. In de 18e eeuw werd door de Verlichting de heksenwaan definitief tot bijgeloof verklaard. In de Republiek gebeurde relatief weinig heksenvervolgingen, misschien omdat ons land meer verstedelijkt was, en de vervolgingen meer op het platteland plaatsvonden. En de regenten waren vrijzinnig in de zin dat ze economie boven godsdienst stelden. In Ned zijn regionale studies geweest waarbij magie en bijgeloof centraal staan. Evenals de relatie met religie en geneeskunde en gedifferentieerd naar sociale groepen. De eerste vraag is waarom juist in de tijd van ontdekkingen in de 16 e eeuw de vervolgingen zo sterk waren. Gedacht wordt daarom aan orthodoxe protestanten en katholieken. De rol van bepaalde individuen is bewezen, die de gekste aanklachten of bekentenissen deden tijdens rechtzaken. Maar deze verklaringen zijn ontoereikend. Verschillende verklaringen geven aan hoe dit heeft kunnen gebeuren maar een universele verklaring is niet beschikbaar. De oude cultuurgeschiedenis gaf orthodoxe religieuzen en gefrustreerde individuen de schuld. En er werd gekeken naar oorlogen en de pestepidemie en misoogsten. Door de godsdienstoorlogen kwam de tweede golf van onzekerheid met toenemende bevolkingsdruk en een voortschrijdende inflatie, met structurele veranderingen. Maatschappelijke onrust dus. De structurele sociale geschiedenis bracht twee nieuwe benaderingen van hekserij en heksenvervolgingen met zich mee: een mentaal-culturele en een functionalistische. De Annales waren regionaal de symbolen en mentaliteiten aan het onderzoeken. Antropologen kwamen met hun niet-westerse geschiedenisonderzoeken naar de prominente plaats van magie in andere samenlevingen. Het begrip 'inversie' voerden zij op. Het tegenovergestelde zoals bijvoorbeeld de mis achterstevoren oplezen. En wat de normen en waarden waren was belangrijk voor de omstanders. Zoiets deden ze in de nieuwe kolonie in Amerika om tot bekentenissen te komen in een showproces zodat de geldende normen en waarden werden duidelijk gemaakt. Een tweede functie was de 'zondebokfunctie'. Net zoals Joden en vreemdelingen konden heksen dit uitermate goed doen, veronderstelde de Franse socioloog Emile Durkheim rond 1900 al. Een derde verklaring is die van generatieconflict. In Boston werd in 1692 oudere vrouwen beschuldigd door jonge vrouwen van hekserij. Deze verklaringen zijn bijna allemaal momentopnamen, ze zeggen niets over een langere periode. Macfarlane en Thomas stelde daarentegen dat het ging om een maatschappijverandering. De overgang van een collectieve dorpseconomie naar een meer individuele, marktgerichte vorm van agrarische productie. Vaak waren zwervers, zieken en bedelaars de klos omdat de collectieve zorg wegviel en zij zich maar moesten schikken naar de nieuwe normen en waarden behorend bij het individualisme. Binnen de emancipatorische geschiedenis en dan speciaal in vrouwengeschiedenis kwam met aanvullingen. De rol van de vrouw in de katholieke kerk: enerzijdse de heilige Maria anderzijds de hoer Babylons, en de ondergeschiktheid van de vrouw aan de man, en de celibate priesters die soms wel degelijk over vrouwenhaat beschikten. Vier andere verklaringen: 1. bij ketterse groeperingen waren veelal vrouw en man gelijk aan elkaar 2. Oudere vrouwen hadden in de ME nog een prominente plaats in de geneeskunde, nu kwamen de opkomende geneesheren in opstand hiertegen 3. Veel heksen waren ongetrouwd, een bedreiging voor de gezindsideologie van de kerk 4. Men werd preutser, vrouwen die het niet zo nauw namen werden dan ook gauw anders aangekeken. 2 De bevolkingsontwikkeling in West-Europa sinds 1750 Bij de sociale geschiedenis van een regio/land, begint men met de demografische kenmerken. Samenstelling/ontwikkeling bevolking, maar ook leeftijdsgroepen, samenstelling van huishoudens, gezinsvorming en huwelijksmoraal staan in het licht. De historische demografie heeft daardoor vertakkingen naar biologie, economie en sociologie. De invloed van de Annales bij deze studietak is erg groot geweest. Het bronnenmateriaal is vaak een administratie in de vorm van kerkelijke regeisters. Maar voor de 16e en 17e eeuw moet worden gekeken naar meer incidenteel materiaal zoals belastingplichtigen. Pas veel later werd rond 1800 de burgerlijke stand een goede bron. Volkstellingen zijn zeer bruikbaar omdat ze een soort van dwarsdoorsnede van de bevolking maken. Bij de naam staat telkens een soort curriculum vitaea bij met gegevens over leeftijd, beroep en religie. De nuptialiteitsgraad is het aantal getrouwden per 1000 leden. Mortaliteit heeft met het aantal sterfgevallen te maken. Fertiliteit het aantal geborenen. De geboortecijfers werd vaak met de Hutterieten vergeleken, omdat deze sekte elke vorm van anticonceptie afwees en mede daardoor de maximale vruchtbaarheid had. Terugrekenen naar een bepaalde tijd wordt Backwardprojection genoemd. Natuurlijk bleven vraagtekens bestaan, daarvoor is rond 1950 de zogenaamde gezinsreconstructie opgezet, om een beeld te krijgen van het leven in vroegere tijden. Maar drie problemen deden zich voor bij gezinsconstructies. 1. sommige mensen kwamen maar een keer voor in kerkregisters, dus zijn weggevallen (emigreren, gestorven) 2. grote aantallen mensen wat intensief werk kost 3. hoe representatief zijn de resultaten? Exemplarisch. Een vergelijkbare methode: longitudinale cohort-analyse. Men volgt mensen zodat migratie ed. ook te registreren zijn. Met deze onderzoeken zijn sterke toenamen en afnamen te constateren door de tijden heen in Europa. In 1798 schreef Malthus over bevolking en gelimiteerde beschikbare bestaansmiddelen. Esther Boserup was tegen deze argumentatie. Zij wees erop dat consumenten ook producenten zijn, en inventief kunnen zijn. Meer mensen op een plaats leidde volgens haar ook tot meer technologische vernieuwing. De voortplanting is altijd een hot item geweest. Hierbij is de anticonceptie vanaf eind 19e eeuw belangrijk, en geboorten in of buiten een huwelijk. Huwelijksleeftijd en gemiddeld aantal kinderen. De samenstelling van een huis-houden verschilde nog wel eens, soms een kerngezin, soms met inwonende ouders. Vanaf 1750 was er een groei van de bevolking. Een daling van het sterftecijfer en een stijging van het geboortecijfer, de demografische transitie. Later daalden beide cijfers nog sterker. (blz. 33) De demografische transitie bestaat uit vier fasen, voor elk land is dat verschillend. De invloed van de hygiëne is overduidelijk, maar hoe groot haar invloed was is omstreden. Zuigelingensterfte is wel duidelijk teruggelopen. Maar besmettelijke ziekten onder de lagere klassen daalde veel langzamer. Een reden te meer was dat deze klasse in de steden woonde, wat niet echt gezond was. De dalende geboortecijfers is een ander punt van debat. Geboortebeperking had veel met economische omstandigheden te maken, een kind was economische niet zo rendabel meer. De tweede factor is de ontkerkelijking. De demografische piramide werd zo een meer rechthoekig figuur. Migratie is een ander punt. De steden groeiden van de toestroom van het platteland. De pull-factoren van de stad waren sterker dan de pushfactoren van het platteland. Eerst emigreerden velen Europeanen, later was de tekort op de arbeidsmarkt de pull-factor voor mensen rond de Middelandse Zee. De bestudering van deze onderwerpen zijn veelal gebaseerd op de vraag waarom een groep toegeeft aan de verleiding van emigratie, terwijl een identieke groep het niet doet. Daarom komt meer onderzoek naar de specifieke achtergronden en motivaties van verschillende groepen. 2a De Nederlandse demografische ontwikkeling sinds 1800 De Nederlandse demografische transitie was uniek net als bij vele andere landen. De specifieke Nederlandse economische en sociale verhoudingen in samenspel met mentaalculturele factoren tot deze ontwikkeling. De Nederlandse bevolking begon bijvoorbeeld later te groeien, en die ontwikkeling hield ook langer aan. Soms is het niet gemakkelijk voor de demograaf omdat de bronnen nogal beperkt kunnen zijn. Tot ver in de 19e eeuw trouwde de Nederlander laat, en bleven vele Nederlanders ongehuwd. In het zuiden en oosten was dit zeker het geval, wat dan ook agrarisch-ambachtelijk werd genoemd, in plaats van het gebruikelijk moderne-dynamische. In het westen en noorden zou volgens E.W. Hofstee al een proletarische tussenfase zijn ingetreden kort na 1800: de huwelijksleeftijd lager en meer huwelijken. Binnen het modern-dynamische patroon kwam pas de geboortenbeperking. Hofstees visie is bestreden door A.M. Van der Woude. V/d Woude zag de regionale verschillen eveneens in de 17e en 18e demografische cijfers. Het agrarisch-ambachtelijk huwelijkspatroon, met laat trouwen als er inkomen was door eigen bedrijf, was al veel vroeger op de zandgronden en kwam in het noordwesten bijna niet voor. Evenals het begrip van Hofstee over de modern dynamisch huwelijkspatroon dat door F. Van Heek werd bekritiseerd. Want het Nederlandse geboortencijfer daalde pas laat. Religie, katholieke kerk, zou de schuldige zijn voor de late daling. Het sterftecijfer werd tot voor kort door de demografen als de belangrijkste bepalende variabele voor de bevolkingsontwikkeling gehouden. Nu is voor de korte termijn het sterftecijfer belangerijk, terwijl het huwelijkscijfer voor de lange termijn van enige importantie kan zijn. Na de daling van het sterftecijfer kwam de daling van het geboortecijfer in het midden van de 19e eeuw. In het westen, stedelijke westen was het sterfteoverschot tot ver in de 19e eeuw gemiddeld hoger dan op de zandgronden. Terwijl het westelijke sterftecijfer rond 1900 onder het landelijk gemiddelde kwam te liggen. Bij de migratie kwam eveneens een verandering. Seizoensgebonden migratie stopte, terwijl permanente migratie naar de steden toenam. In het westelijk deel waren de lonen hoger. Pas na de WO II kwam er verandering in de migratiestromen vanuit het oosten, zuiden en noorden. Economische redenen zorgden voor emigratie vanuit de Achterhoek, Oost-Brabant en later tijdens de agrarische depressie in het laatste kwart van de 19 e eeuw ook uit Groningen en Zeeland naar vooral het Midwesten van de VS. Ook de gereformeerden vormden voor 1880 een grote groep binnen de emigranten. Na de WO II waren Zuid-Afrika, Australië en Canada ook erg populair, alhoewel soms wel bijna een derde van de landverhuizers weer terugkwam naar Nederland. Sinds 1960 werd Nederland een migratieland. Eerst Zuid-Europa, dan Turkije en Marokko. Na 1970 kreeg dit fenomeen een meer permanent karakter. Een kettingreactie werd zichtbaar. 3 Sociale ongelijkheid en stratificatie In de sociale geschiedenis staat de sociale structuur en haar veranderingen centraal. Marxisten spreken over klasse, terwijl in er ook over standen gesproken kan worden. Recente studies gaan over de vraag op welke gronden mensen elkaar inschalen en ook de mechanismen waarmee posities binnen een sociale stratificatie worden bereikt. Onderzoek naar sociale stratificatie en het stijgen en dalen van de ene laag naar de andere, de sociale mobiliteit, sluiten steeds vaker op elkaar aan. Plato vond dat sociale ongelijkheid te maken had met specialisatie en taakverdeling bij het arbeidsproces, terwijl Aristoteles dit zag als een 'natuurlijk' gegeven. Een statische maatschappij kwam van de grond. God had iedereen een plaats gegeven en sinds de ME werden de geestelijken, burgers en adel ook juridisch beschermd, pech voor degenen die niet bij deze standen hoorden. Tijdens de economische groei en technische kennis en nieuwe arbeidsdeling kwamen nieuwe groepen met hun wensen en verlangens. De maatschappelijke diversificatie in vele landen raakte in een stroomversnelling. Met de Reformatie werden de democratische ideeën versterkt door religieuze groeperingen. Rousseau, een pre-socioloog, zag de maatschappij niet een van hogerhand gegeven situatie, maar een door mensenhand geschapen situatie. Allen onderscheid in leeftijd, kracht en gezondheid zou mogen bestaan. Niet op moreel en politiek gebied. In de 19e eeuw kwamen de fundamenten van de huidige sociologie gelegd door Karl Marx en Max Weber. Marx had het over de sociale ongelijkheid ontstaan door een eenduidig economisch criterium, de relatie die een persoon had tot productiemiddelen: geld, werktuigen, bedrijven of grond. Bezit was het kenmerk van een klasse. In de 19e eeuw waren dat de kapitalisten en proletariërs. Klasse verbond Marx aan klassebelang, klassebewustzijn en klassenstrijd. Boeren, winkeliers en andere kleine zelfstandigen waren volgens Marx de resten overgebleven uit het verleden. De neo-marxisten spreken daarom van drie klassen: ondernemers, arbeiders en zelf-exploitanten. Kantoorpersoneel, militairen en ambtenaren waren ook een moeilijke groep. Marx verweet ze een gebrek aan klassebewustzijn, want uiteindelijk waren het volgens hem arbeiders. Twee klassen waren er volgens hem: toestandklassen en bewustzijnsklassen. Voor verandering was een politiek bewustwordingsproces nodig. Max Weber deed zijn observaties vanuit een andere hoek. Bij Weber ging het om analyse, verklaring en voorspelling. Weber vond de mate van macht/status, een punt wat Marx weg had gelaten, belangrijk. Onder macht verstond Weber de kracht om de eigen wil door te zetten. Drie manier kan dat tot uitdrukking komen: klasseen standspositie en in politieke vorm. Onder klasse verstond Weber de levenskans van iemand binnen een marktorde, economische kansen dus. Waarbij persoonlijke qualificaties niet vergeten moeten worden. Klassenstrijd en sterke uniforme belangen nam hij niet zo als Marx over. Wel konden groepen gezamenlijk politieke belangen hebben. Met stand bedoelde Weber het sociaal aanzien, de levensstijl, eer en status. De grenzen van een groep worden bepaald door een 'convivium' en 'connubium' oftewel met wie men eet, danst en slaapt. In stabiele maatschappijen zijn standen belangrijk, terwijl in onrustige tijden het klassegevoel meer naar boven kan komen. Binnen een stand kunnen mensen van klasse verschillen en zich ontwikkelen. De derde categorie is de politieke macht. Meeste partijen hadden een gemengde basis en ze konden zorgen om de sociale ongelijkheid te verminderen. Waar een persoon van lid van was bepaalde zijn maatschappelijke positie. Weber had niet zoals Marx strikte grenzen getrokken tussen verschillende standen en klassen. Vooral onder emancipatorische historici zijn marxistische elementen opgenomen, terwijl toch de meeste anderen voor Weber kiezen. De reden is dat Weber niet zo theoretisch is, maar meer in systematische analyses van verschillende maatschappij typen, zeer geschikt ovor de meer structurele geschiedenis. In de 20e eeuw kwam Marx steeds meer onder vuur te liggen, omdat door nieuwe beroepen zijn standen en klassengrenzen onhoudbaar bleken. Weber bleek beter aan te sluiten binnen het Amerikaanse structureel-functionalisme. De aanhanger van de structureel-functionalist was weg van 'status', terwijl de criticus meer zag in de klassepositie. Amerika werd als voorloper gezien van het land waar de krantenjongen miljonair kan worden. Het kernwoord daarbij was 'status'. Functionalististische sociologen vonden twee aspecten belangrijk bij sociale stratificatie: waardensysteem (hoog-laag) typerend voor de sociale ongelijkheid en rol in de maatschappij. Een rol kon economisch, politiek, religieus, artistiek, familair, student enz. zijn. Dus status was afhankelijk van de rol die desbetreffende speelde. De samenleving is dan ook gebaseerd op competitie en prestatie. Opleiding, schaarste en beloning speelden in de praktijk een grote rol om de status te omschrijven bij een bepaald beroep. Beroepsprestige. Waardering of minachting voor een bepaald beroep. Allereerst opleiding en inkomen, en later meer de autoriteit en economische macht bij onderzoeken in geïndustrialiseerde landen. Sommige sociologen zeggen dat beroepsladders niet veranderen per samenleving of in de tijd, dit wordt door historici betwist. Verbonden aan onderzoek naar beroepsprestige zijn de studies naar sociale mobiliteit, bijvoorbeeld de intergenerationele mobiliteit (vader is directeur, wat doet de zoon) of de intragenerationele mobiliteit (vergelijkingen met tijden dat sociale mobiliteit nog moeilijk was: geboorte deed ertoe (attribuut) tegenwoordig gaat het om verdiensten (achievement). Collectiviteit en individualisme of economische goede en slechte tijden kunnen als uitgangspunten worden genomen. Niet vergeten moet worden dat een status bij een beroep met de tijd veranderde. Maar sociale ongelijkheid is gemakkelijk bij inkomensvergelijking. De econoom Kuznets onderzocht de relatie inkomensongelijkheid en economische groei. Bij de sociale stratificatie gaat men meestal uit van drie lagen: laag, midden en hoog (arbeiders, burgers en elite). De elite is per land verschillend samengesteld, maar de these is dat er altijd een elite, een homogene begaafde minderheidsgroep is. Het woord oligarchie is dan niet vreemd. 3a Sociale gelaagdheid en mobiliteit in Nederland Nederland is in dit opzicht anders dan normaal in zake : de bijzondere beroepsstructuur, grote economische groei en de verzuiling. In Nederland is de vraag: standen- of klassenmaatschappij? de eerste centrale vraag, door I.J. Brugmans begonnen in 1960. Brugmans mening was dat er maar twee standen waren, geen middenstand tot 1850. Een nieuwe middenstand kwam in het tweede gedeelte van de 19 e eeuw, geheel in tegenspraak met het marxisme. In de jaren 70 begonnen twee emancipatorische sociaal-historici J. Giele en G.J. van Oenen een meer marxistische vier klassen model (gesitueerd rond 1850) te construeren: grote en kleine burgerij, arbeidende klasse en het lompen proletariaat. Hun tijdgenoten spraken over standenmaatschappij, overigens wel met vier standen. Dit was het volgende themadebat: standen of klassen? Na 1978 bloedde dit debat dood, en nu wordt meer gesproken over reconstructies. Bij sociale lagen komt men vrijwel altijd uit op drie of zes lagen. De afwezigheid van scherpe klassentegenstellingen is voor een groot deel te danken aan de verzuiling (vanaf 1870). Sommige perioden vertoonden een grote sociale mobiliteit. Maar de cijfers betreffende termen als inter-generationele mobiliteit waren niet hoog. Oorzaken zijn maatschappelijke en individuele factoren: economie (nieuwe beroepen), manier om werk te krijgen (niet sociale omgeving, maar advertenties). De individuele kenmerken komen bij intra-generationele mobiliteit weg: sexe, intelligentie, opleiding, eerste beroep, opleiding en beroepen van ouders, grootte van gezin van origine enz. Onderwijs wordt door velen een main-factor genoemd. Een derde factor naast verzuiling en sociale mobiliteit is de inkomensongelijkheid. In economische slechte tijden zouden de verschillen toenemen, in andere tijden juist niet (Kuznets-these). Verschillend zijn de resultaten voor steden en achterland. De economen J. Pen en J. Tinbergen hebben bewezen dat in de 20e eeuw de inkomensongelijkheid afnam in Nederland. Zeker in de periode 1952-76 was er sprake van nivellering. Oorzaken zijn het verdwijnen van altijd arme regio's, meer inkomen middenstand invloed sociale uitkeringen. 4 Sociale gevolgen van de industrialisatie Dit onderwerp is onderverdeeld in vier deelonderwerpen: de ontwikkeling van de levensstandaard in relatie tot economische groei en klassenvorming de ontwikkeling van het werk zelf, de verandering in arbeidsomstandigheden, werksituatie en de kwaliteit van de arbeid arbeidsverhoudingen en het optreden van vakbewegingen en ondermersorganisaties op de arbeidsmarkt het ontstaan van vakorganisaties tegen de achtergrond van de tradities van collectieve actie en sociaal protest De klassieke visie: de arbeiders zijn slachtoffer geworden van de industrialisatie, is ontwikkeld door Friedrich Engels en John Stuart Mill. Pas in 1926 kwam van J.H. Clapham een positiever oordeel over de gevolgen voor de arbeiders. Twee stromingen waren geboren: de positieve en de pessimistische. Levensstandaard kan zowel in materiële zin als immateriële zin worden besproken. Meestal wordt de eerste vorm benadrukt: het gemiddelde geldinkomen van arbeiders gedeeld door de prijs van de noodzakelijke levensmiddelen en komt met tot een bottum-up en een top-down. De positieven spraken van een langere gemiddelde leeftijd, meer en beter voedselaanbod. De pessimisten kwamen met minder leuke verhalen over infectieziektes. Clapham kwam met meer kwantitatieve gegevens over de ontwikkeling van lonen en prijzen 1790-1850. Na de WO II kwam E.J. Hobsbawm met eveneens kwantitatief materiaal over de periode 1790-1840 en was minder optimistisch. Maar werd door R.M Hartwell even later onderuitgehaald op het punt van het consumptiepatroon, een positiever beeld tot gevolg. Na een meer specifieke onderzoeksronde kwam men tot de conclusie dat per regio, per arbeidersklasse enz. er grote verschillen waren. N.Crafts trok als laatste de conclusie dat het levensstandaard alleen in Noord-Engeland steeg waar de productieactiviteiten eveneens steeg, omdat de industriële revolutie min of meer ontkracht was. Een zeer geleidelijke economische groei. De socioloog N.J. Smelser onderzocht het effect van de industrialisatie op de gezinsverhoudingen van textielarbeiders. Het rolpatroon (bijvoorbeeld een gezagsverlies voor de vader) kwam in de conclusie voor. De historicus E.P. Thomsom bestudeerde een ander aspect: disciplinering, geen onregelmatige tijden, zoals gewoon voor de industrialisatie. Eveneens werd de invloed van de technologische ontwikkelingen op de arbeiders bestudeerd, hierover zijn veel verschillende meningen. De meest optimistische visie is de driefasen theorie: de overgang naar de industrialisatie was niet gemakkelijk voor de arbeider, maar door meer ontwikkeling werden de arbeidsomstandigheden beter. Bestrijders van marxistische zijde bijvoorbeeld in de vorm van H. Braverman stelden dat de arbeider worden ingepast in de omstandigheden en dat daardoor zelfs geschoolde arbeid 'geproletariseerd' wordt. De derde theorie is de polarisatietheorie. Deze gaat uit van verschuivingen (industrie/landbouw naar dienstensector). Bedrijfsvoering wordt wetenschappelijker. De denkbeelden van de bedrijfskundige F.W. Taylor zijn onder andere debet hieraan. Hoe een zo hoog mogelijke arbeidsinzet te krijgen? Tegenwoordig is er weer human resource management, omdat door de eerste soort bedrijfsvoering de arbeidsmotivatie omlaag ging. De meest historische studies hebben de dienstensector en de administratie tot middelpunt gekozen. De historicus J. Kocka is daarvoor een goed voorbeeld. Zijn werk over het bedrijf Siemens 1849-1914 gaf steun aan het polarisatie model. De ontwikkeling van de vakorganisaties wordt onderscheiden in drie fasen: 1. individuele en kleine, spontane, acties tegen machines 2. geschoolde arbeiders organiseren zich 3. de vakbonden worden opgericht. Maar Ch. Tilly kijkt naar de doeleinden, omdat sociaal protest volgens hem van alle tijden is. Tot begin 19e eeuw was volgens Tilly alleen ongeorganiseerd protest tegen belastingen en voedselrellen, aan het einde van deze periode komen volksgerichten voor die veranderen in demonstraties en protestbijeenkomsten. Twee oorzaken volgens Tilly: staatsvormingsproces en industrialisatie. Thomson daarentegen legt sterke nadruk op religieuze organisaties. Over het nut en betekenis van de vakbonden an sich is weinig overeenstemming. Sommige zagen de vakbonden als een monopolie op arbeidskrachten zodat hogere lonen konden worden afgedwongen, dit standpunt is prominent aanwezig in het werk van Milton Friedman, terwijl anderen de vakbonden zagen door de institutionele, economische en politieke voordelen die het opleverde (Richard B. Freeman). Bij Friedman speelde naast vraag-aanbod, ook het exit-and-entry-mechanisme. Freeman vindt onderhandelen belangrijk, en dan met de nadruk op collectiviteit. Th. Van Tijn heeft de CAO bestudeerd. Hij verklaart de totstandkoming door vier factoren: economische, sociaalstructurele, sociaal-psychologische en politieke. De economische is volgens de deskundige doorslaggevend. 4a Stad en platteland in de industriële maatschappij De splendid isolation wordt de scheiding tussen stad en platteland voor 1780 genoemd. De industrialisatie zou hier abrupt een einde aan maken door haar invloed om van dorpen grote fabriekssteden te maken. Een andere groeifactor was door de productiestijging de handel, Liverpool is een goed voorbeeld. Het staatsvormingproces met bureaucratisering in provinciale en landelijke hoofdsteden in Nederland is eveneens relevant. Een verstedelijking had dit tot gevolg: maar twee problemen: 1.een teleenheid (gemeente) kan wel veel inwoners hebben, maar is nog geen stad 2. niet alleen aantallen, maar andere factoren specifiek aan urbaniseringen zijn moeilijk te definiëren. Wat is een stad? Een multifunctionele centrale plaats, een concentratiepunt van economische, politieke, sociale en culturele activiteiten. Morfologie en functies dus. Twee rollen van een stad voor sociaalhistorisch onderzoek: 1. een ideale laboratoriumfunctie (groter verschijnsel op lokaal, beperkt niveau bestuderen) 2. de stad specifiek en haar kenmerken: ruimtegebrek voor sociale groepen, sociale netwerken en samenstelling en de activiteiten van het stedelijk bestuur. Het stedelijk gebied (algemeen) werd door de 'Chicago school' op een ecologische manier onder de loep genomen. Maar deze ging alleen voor Chicago op en na verloop van tijd werd de werkwijze deterministisch genoemd. Maar haar inspiratie was er. In Amerika ging men (zwarte) minderheidsgroepen bestuderen in Europa pas later. In Europa leefde in de steden tot in de 19e eeuw verschillende inkomensgroepen door elkaar heen in de stad. Maar er kwamen homogene stadswijken. Twee factoren: 1. arbeiders gingen bij fabrieken net buiten stad wonen, rijken gingen meest bij de voormalige stadsmuren wonen 2. door nieuwe vormen vervoer was afstand niet meer belangrijk. Durkheim en Simmel wezen al op onthechting door grote stadsleven, Louis Wirth (Chicago School) schreef in 1938 over opneming in de massa. Sociale netwerken bleken gelukkig niet zo anoniem te zijn. De stadsbesturen veranderden door deelneming van socialisten ook als bevorderaar van volkshuisvesting en (vak)onderwijs. De problemen in de steden in West-Europa bestonden uit problemen voortgekomen uit de industrialisatie en daarom waren ze zeer vergelijkbaar, niet vergeten moet worden dat het Rijk steeds meer invloed kreeg in de stadsproblematiek. Het platteland tenslotte kan gezien worden als een aanvulling op de stad. Het platteland zorgde voor producten en arbeidskrachten. De geograaf Walter Christaller maakte in 1933 een aantal zeshoeken om aan te geven met lijnen de verbondenheid tussen stad en ommeland. De socioloog F. Tönnies begon in 1887 met tegenstellingen tussen de twee leefomstandigheden. De verstedelijking zorgde voor verandering op het platteland: een hogere vraag dus uitbreiding en verhoging landbouwproductie, dorpen werden soms industriesteden, in de dorpen kwam meer verkeer tussen de steden langs (treinsporen, kanalen) en suburbanisatie (verspreiding stadscultuur) en sommige dorpen werden slaapsteden. Alleen de oude steden groeiden bijna niet. Omstreeks 1900 begon men de stad en platteland anders te waarderen. Steden werden lager gewaardeerd. De laatste onontgonnen gebieden werden als natuurmonumenten gezien en kregen bescherming. 5 De sociale infrastructuur: gezondheidszorg, armenzorg en huisvesting Eigenlijk hoort onderwijs ook bij dit rijtje. Collectieve voorzieningen zijn omvattender (waterleidingbedrijf, politie, defensie enz.). Een ander verschil is dat collectieve voorzieningen van de laatste eeuwen zijn, terwijl sociale infrastructuur pas later landelijk werd georganiseerd. Deze infrastructuur is toen opgenomen in de collectieve voorzieningen, volgens de Amsterdamse socioloog Abraham de Swaan omdat de elite zich bedreigd voelde. Niet misdaad, maar ook hygiënisch, werknemer enz. De mensen werden afhankelijker van elkaar, denk aan Norbert Elias. Tijdens het ancien regime was de sociale infratructuur locaal, en de rechtspraak en defensie landelijk. In de moderne tijd kwamen ze allen onder nationaal bestuur. De privé-sfeer werd verkleind, de verzorgingsstaat ontstond. Maar punten van tegenspraak kunnen worden ingebracht: de verzorgingsstaat kwam grotendeels van onderop, waar is de religieuze factor? Evenals de consument, en niet alleen de aanbieder. Professionalisering kwam omdat er meer eisen aan beroepen werden gesteld, de kenmerken:1. beroepsbeoefenaren bepalen zelf wat hun taken inhouden en wie de afnemer is 2. onderlinge solidariteit, autonoom jegens de overheid 3. wetgeving voor een groot gedeelte binnen de groep geregeld 4. tuchtrecht vindt plaats binnen de groep 5. invloed groep op opleiding 6. toelatingseisen tot groep worden bepaald binnen de groep. Meeste beroepen hebben een aantal kenmerken eigen, de enige groep die ze allen heeft zijn de artsen/specialisten. In de gezondheidszorg sprak men eeuwen geleden van miasma's (kwalijke dampen in lucht) waar men tegen optrad. Vanaf omstreeks 1830 begon men met een betere hygiëne te promoten, alhoewel de artsen weinig invloed hadden en de heren medici nog niet alles wisten. Aan het einde van de 19e eeuw werd de bacterie uitgevonden, wat een stroomversnelling in gang zette. Ziekenhuizen ontstonden. De overheid zorgde voor ziektekostenwetten. De armenzorg is een van de oudste collectieve voorzieningen genoemd. In 1601 was in Engeland al een armenwet van kracht. Een punt van studie was dat de elite soms zelf de grote schuld aan armoede hadden. Denk aan de feodalisering en de gilden in de ME. In de 15e eeuw kwam door een forse prijsstijging een confrontatie bijna tussen de armen en elite, maar werden door de regeringen en regelingen dat ternauwernood vermeden. De staat nam verantwoordelijkheid voor de armen door armenhuizen verplicht in te stellen. Steeds werden er werkgelegendheids plannen en dwangwerkwetten bedacht en uitgevoerd. Pas op termijn zou de industrialisatie een gunstig effect hebben op armoedebestrijding. Gevolgen: 1. de verpauperden trokken naar de stad, waar ze niet altijd welkom waren 2. centrale overheid nam zaken over van stadsbestuur, omdat deze de samenhangende economischeo eenwording niet meer konden overzien. 3. een mentaliteitsverandering d.m.v. het burgerlijke beschavingsoffensief en disciplinering. Al met al een regulering van de arbeidsmarkt. Terwijl voor de arbeiders de vakbonden zeer belangrijk waren. De sociale zekerheid werd na de WO II voltooid. In 1901 werd in Nederland de woningwet aangenomen. Steden moesten woningen bouwen maar goedkeuring van de overheid verkrijgen hiervoor. Woningen werden gekeurd of ze woonwaardig waren. Maar invloed was ook van fabrikanten te verwachten. Zij bouwden arbeidersdorpen en wijken. In Engeland kwam omstreeks 1900 het idee voor garden city, een arbeidersstad van 30.000 inwoners cirkelvorming, een park in het centrum en de fabrieken aan de buitenkant van de stad. Omstreeks 1850 ontstonden de eerste verenigingen die zich bezighielden met sociale woningbouw. Meest door elite opgericht voor beter betaalde arbeiders en kleine middenstanders. Pas na 1900 veranderde dit door subsidie van de overheid. En zo kan geconcludeerd worden dat aan de wildgroei een einde komt, juist door overheidsbemoeienis. Telkens was het net als in de gezondheidszorg dat Pruisen het voortouw nam. Pas na de WO I nam men in Frankrijk deel aan dit soort activiteiten, maar dit kwam mede omdat Frankrijk het minst verstedelijkte. De stuwende kracht achter de meeste veranderingen kwam door socialisten in het stadsbestuur begin 20e eeuw. 5a De sociale infrastructuur: het onderwijs in Nederland Het onderwijssysteem zoals we dat nu kennen stamt uit de 18e eeuw in West-Europa en is zo de gehele wereld rondgegaan. Dit hing samen met het staatsvormingsproces. Zo werd alles centralistischer, niet meer lokaal/regionaal, volgens De Swaan. Men dacht het volk dom te houden, alleen de hoogste klassen genoten onderwijs, volledig tegen de zin van de Verlichting in. Veel aanhangers van deze stroming waren voor volledige ontplooiing van de gehele samenleving. Daarom werd de onderwijs een combinatie tussen Verlichtingsdenken en staatsvorming. Per land was dit verschillend. In Pruisen (staatsvorming) was er een leerplicht vanaf 1717, terwijl andere landen meest rond 1900 tot deze stap kwamen. De radicale Verlichtingsdenkers en de nationale bureaucratie wilden nationaal uniform systeem, dit lukte niet. Drie redenen: 1. de elite (tegen de sociale stratificatie) 2. de kerken (raakten invloed kwijt) 3. de ondernemers (wilden vakscholen). Alle tegenstanders kwamen dan ook met alternatieven. De Engelse sociologe Margaret Archer kwam met een omstreden verklaring over de veranderingen in het onderwijs. Oorspronkelijk is het onderwijs begonnen door de katholieke kerk, in de ME vormden zich de stadsscholen. Secundair onderwijs bestond niet, wel had men een soort van bovenbouw (de Latijnse school). In de 16e eeuw kwamen aparte Latijnse scholen, zoals later in de 17e en 18e eeuw Franse scholen. Daarnaast waren er nog privé-scholen. Tijdens de Bataafse-Franse tijd werd het onderwijs genationaliseerd. Daarna was er alleen centralisatie waarneembaar in de inspecteur, evenals de leerboeken. De rest van de beslissingen bleef bij het gemeentebestuur. Voortgezet onderwijs waren weinig vorderingen. De Latijnse school werd gymnasium in de 19e eeuw. Een nationaal curriculum zoals in Frankrijk kwam er dus niet in Nederland. Dezelfde tegenkrachten kwamen wel tegen de inspectie, voorgeschreven leerboeken en gerelateerde onderwijzersopleidingen. 1. de elite (particuliere scholen, en in stadsbesturen waar ze door hun invloed de openbare scholen eigen konden maken) 2. verschillende katholieken en protestanten die anti-Verlichting waren. 3. veel ondernemers (hadden geen behoefte aan hele lichtingen geschoolde arbeiders, organiseerden soms zelf fabrieksonderwijs). In 1863 werd bij wet middelbaar onderwijs geregeld, het HBS (Hogere Burger School) werd opgericht. Verschillende richtingen in verschillende tijdsduur werden bedacht (polytechnisch, handel en landbouw). In 1857 was het MULO ingesteld, pas in 1920 kreeg het wettelijke status. De MULO was dan ook voor de armere mensen. De Franse school werd dus afgelost door de HBS en de MULO. De overheid bemoeide zich niet met praktijkonderwijs, ambachtsscholen werden door fabrikanten dan ook opgericht. Wie nam er deel aan het onderwijs? De Franse socioloog Pierre Bourdieu noemde het 'cultureel kapitaal', een verzameling van persoonsgebonden kwalificaties. De gestage stijging van de scholieren vooral voor het voortgezet onderwijs. In 1857 werd de onderwijsakte ingevoerd, onderwijzers dienden ze te behalen aan de Rijkskweekscholen of Rijksnormaalscholen. Onderwijzeressen kregen een aparte kweekschool. Onderwijzers waren rond 1900 arbeiderszonen en rijkeluisdochters. In 1963 kwam de Mammoetwet. De jaren '90 voerde een nieuw uniform stelsel voor 12-15 jarigen in.