hoodstuk 1

advertisement
HOODSTUK 1
(eerste deel NIET samengevat!!!)
2.2 Hoofddimensies van het moderniseringsproces: differentiatie, commodificatie en
rationalisatie

Differentiatie
= de splitsing van een oorspronkelijk homogeen geheel in delen met een eigen karakter en
samenstelling en met een eigen functie ten opzichte van dat geheel.
Taakdifferantiatie: personen en groepen krijgen in toenemende mate specifieke taken en
functies toegewezen
Bvb. De arbeidsverdeling: in ME ontstonden gespecialiseerde vaklieden
Kleding wordt voortaan aangekocht van gespecialiseerde vaklieden ipv op de
boerenhoeven
Systeemdifferentiatie: functies die voorheen binnen een samenlevingsverband werden
gecombineerd, gaan zich verzelfstandigen en worden aan aparte sociale structuren gekoppeld.
Bvb. In de voormoderne familie worden meerdere taken verricht (vervaardigen van
goederen en middelen voor eigen levensonderhoud, het bieden van zorg en
steun een zieke of oude gezinsleden). Nu zijn er aparte organisaties en
instellingen gekomen voor deze functies (scholen, ziekenhuizen,
bejaardentehuizen)

Commodificatie
= het feit dat allerlei menselijke activiteiten en de resultaten daarvan veel meer dan vroeger
worden afgemeten aan het geld dat ze opbrengen . Ze worden ‘waren ’ die op de markt
verhandeld kunnen worden (volgens Marx).
 Hangt nauw samen met de grotere werkingskracht van markten en met de steeds
toenemende rol van het geld.
Bvb. Arbeid wordt loonarbeid: arbeid in ruil voor loon
 Rationalisatie:
= het ordenen en systematiseren van de werkelijkheid met de bedoeling haar voorspelbaar en
beheersbaar te maken. Denken en handelen onderworpen aan berekening, beredenering en
beheersing.
Vertrouwen op rede ipv dogma’s en traditie
Rationalisatie hand in hand met secularisatie: het belang van religieuze factoren voor het
maarschappelijk leven vermindert.
Bvb. Opkomst van moderne wetenschappen (voormoderne wetenschappen: kerkelijke
dogma’s)
2.3 Modernisering en de toekomst van de moderne samenleving
De hedendaagse samenleving is volop in verandering. We merken dit door de veranderingen
die zich voordoen in de instituties waarvan we stelden dat ze karakteristiek zijn voor de
moderne samenleving. Sommige sociologen zijn van mening dat de hedendaagse
veranderingen zo fundamenteel van aard zijn dat ze ons op de weg voeren naar een nieuw
type samenleving: de postmoderne samenleving.
3. Sociologie, samenlevingsproblemen en hoofdvragen
We keren terug naar de definitie: sociologie is de studie van de wijze waarop mensen de
problemen van hun samenleven kunnen oplossen. Impliciet zit de gedachte erin dat
sociologische kennis behulpzaam kan zijn bij het vinden van bevredigende oplossingen voor
fundamentele samenlevingsvraagstukken.
4. Cohesie, identiteit, ongelijkheid
4.1 Sociale cohesie en structuur
Sociale structuur: de betrekkelijk duurzame en geordende relaties tussen de onderdelen van
een samenlevingsverband (personen, groepen, organisaties, partijen, instituties) waardoor
deze als het ware aan elkaar gebonden zijn tot één samenlevingsverband.
 opgebouwd uit sociale posities en rollen:
Sociale positie: plaats die iemand inneemt in een veld van sociale interacties
Bvb. Buschauffeur (positie in economische leven)
echtgenoot (positie in geheel van familierelaties)
lid van voetbalclub (positie in verenigingsverband)
Sociale rol: de verwachtingen en voorschriften die horen bij een bepaalde
positie.
Bvb. Als chauffeur: klantvriendelijk zijn, stipt zijn, niet onveilig
rijden, …
Vraag: waarom conformeren mensen zich aan de verwachtingen en regels, behorende bij
sociale rollen?
 Gevolg van een combinatie van internalisering en sociale controle.
Internalisering: het proces waarbij mensen zich regels eigen maken zodat deze na verloop van
tijd worden beschouwd als zelfgekozen richtlijnen voor het gedrag ipv als voorschriften die
van buiten af komen.
Sociale controle : verschillende methoden die mensen gebruiken om elkaar aan regels te
houden.
Bvb. Spot, informele afkeuring, straffen en dwangmaatregelen van officiële instanties
Kader 1.5: Het systeem en functiebegrip in de sociologie.
De begrippen sociale structuur en institutie zijn grondbegrippen die sociologen vaak hanteren
om het bestaan van orde en regelmaat in de samenleving mee aan te duiden. Ook de begrippen
sociaal systeem en functie willen het idee van het bestaan van een sociale orde op een nog
meer toegespitste manier benadrukken.
Sociaal systeem: alle onderdelen van het samenlevingsverband zijn functioneel met elkaar
verbonden en leveren elk een bijdrage aan het functioneren van het geheel.
Sociale functie: de uitwerking van een sociaal verschijnsel op andere sociale verschijnselen.
Het is de bijdrage van een verschijnsel tot het grotere geheel waar het deel van uitmaakt.
Bvb. De functie van het strafrecht voor de handhaving van waarden in normen in de
maatschappij
Waarop berust nu de orde en de samenhang van het samenlevingsverband?
sociale cohesie:
- Een aantal normen en waarden worden met elkaar gedeeld, wat voor een hechte
onderlinge band zorgt  samenhorigheidsbesef
- Wederzijdse afhankelijkheid
4. 2 Identiteit en cultuur
Identiteit: wijze waarop een groep zichzelf ziet en waarop anderen die groep als uniek
onderscheiden.
2 kanten:
- zelfbeeld van de groep
- beeld dat buitenstaanders van de groep hebben
Persoonlijke identiteit is nauw verbonden met het collectieve zelfbeeld: in persoonlijk zaken
doorwerkt de invloed van de groepen waartoe we behoren.
Er worden subculturen gecreëerd die te onderscheiden is van de cultuur van de buitenwereld.
Kader 1.6: Identiteit en cultuur in het moderne bedrijfsleven
Moderne ondernemingen houden zich vaak intensief bezig met het ontwikkelen van hun
bedrijfsimago. Men wil de sociale cohesie binnen het bedrijf versterken en zich zo van
concurrenten onderscheiden. Groepen en organisaties worden steeds opnieuw geconfronteerd
zich ten opzichte van anderen te situeren en zo hun eigen identiteit verder te ontwikkelen.
Cultuur: het geheel van veronderstellingen, opvattingen, waarden, normen én de materiële
uitdrukking ervan die in de samenleving of in een groep gedeeld en overgeleverd worden.
 Kern : basisveronderstellingen over de menselijke natuur en het universum,
veronderstellingen over wat is.
Bvb. Afrikaanse volkeren hebben andere basisvoorstellingen over de
hen omringende wereld dan westerse samenlevingen.
 Waarden en normen zijn geënt op deze basisveronderstellingen.
Waarden: doeleinden of gedragspatronen die een groep of de samenleving
nastrevenswaardig acht.
Normen: vertalen waarden in concrete gedragsregels, vaak in de vorm van
geboden en verboden.
4.3 Sociale ongelijkheid en macht
Sociale ongelijkheid:
- de ongelijke verdeling van schaarse en hooggewaardeerde zaken in de samenleving, zoals
kennis, inkomen, vermogen, opleidingskansen, gezag en privileges;
- de ongelijke waardering en behandeling van personen op grond van hun maatschappelijke
positie en leefstijl.
Sociale mobiliteit: doorstroming van boven of naar beneden (klimmen of dalen op de sociale
ladder)
Kader 1.7 Het machtsbegrip in de sociologie
Macht: het vermogen van personen of groepen om het gedrag van anderen te beïnvloeden,
ook al druist dat tegen de wensen en belangen van die anderen in (Def. volgens Max Weber)
Waarop berust de macht van de een over de ander?
 machtsbronnen: bezit van schaarse goederen, kennis, ideologie
4.4 Relatieve autonomie en sociale verandering
Sociale verschijnselen bezitten een relatieve autonomie, onafhankelijk van de bedoelingen en
wilsbeschikkingen van individuen. Ze oefenen zelfs een zekere dwang uit. ‘Les faits sociaux
sont comme des choses’(Durkheim)
Bvb. Bepaalde woorden die individuen gebruiken in groep zonder te weten waar ze
vandaag komen of wat ze betekenen, gewoon omdat iedereen dat doet.
Sociale verandering: verandering in de structuur en de cultuur van het betreffende
samenlevingsverband.(niet gelijk aan dynamiek)
Bvb. Als het werkpatroon wordt aangepast, omwille van concurrentie die mogelijk hun
bestaanszekerheid kunnen beïnvloeden.
Kader 1.8 Dynamiek versus verandering
Dynamiek: bvb. Permanente wisseling van generaties
≠ sociale verandering. Er treedt pas sociale verandering op als zich wijzigingen voordoen in
de structuur of de cultuur van het samenlevingsverband.
5. Hoofdvragen van de sociologie en het proces van modernisering
We situeren de drie hoofdvragen van sociologie tegen de achtergrond van het proces van
modernisering.
5.1 Het vraagstuk van de sociale cohesie
Sociale desintigratie:
- Men vreest dat de samenleving in tegengestelde kanten uiteen zal vallen en verscheurd zal
worden door conflicten.
- individualiseringsproces: veranderingen binnen het geheel van sociale relaties waardoor
mensen in de loop van de tijd meer zelfstandigheid en keuzevrijheid hebben verworven.
Wat houdt de samenleving bijeen?
- wederzijdse afhankelijkheid of eigenbelang (utilitarisme, economen)
- dwang of macht (conflictmodel)
- gedeelde waarden en normen en daarmee verbonden samenhorigheidsbesef dat basis is
voor onderlinge solidariteit.
5.2 Het vraagstuk van de sociale ongelijkheid
Sociale stratificatie: sociale lagen die meer of minder scherp van elkaar afgebakend zijn. Er
lopen scheidslijnen die tot uiting komen in patronen van sociale mobiliteit.
Twee tegengestelde visies op de sociale ongelijkheid.
Beide visies als vertrekpunt de vaststelling dat in de moderne samenleving gebroken wordt
met het principe van de voorafgaande standenmaatschappij, nl. dat iemands positie werd
bepaalt door de stand waarin hij/zij geboren werd.
Visies:
- positie = gebaseerd op prestaties. Zorgt nog steeds voor ongelijkheid, maar de samenleving
is meer open: de juiste persoon komt op de juiste plaats terecht en het bevordert de kansen van
mensen om hogerop te komen
 Theorie van de industriële prestatiemaatschappij
- positie = sociaal erfelijk. Sociale ongelijkheid in de ene generatie vertaalt zich in ongelijke
kansen om vooruit te komen in de volgende generatie.
 Theorie van de klassenmaatschappij
5.3 het vraagstuk der identiteit
In de complexe, snel veranderende en bovenal verwarrende hedendaagse samenleving hebben
mensen moeite een duidelijk antwoord te geven op de vraag: Wie ben ik?
 Invloed van grote maatschappelijke veranderingen op zelfbeeld en zelfbesef van groepen
en individuen.
 Bronnen van identiteit: het nationalisme, de sociale klasse
Verband gelegd tussen de vraag ‘Wie zijn wij?’ en ‘Wie ben ik?’  ook in de moderne
samenleving ontlenen mensen hun zelfbeeld en zelfbesef aan de samenleving, aan de andere
om hen heen.
Hoofdstuk 2: Van standenmaatschappij naar moderne samenleving
Structuur:
- Beeld voormoderne samenleving (I)
- Veranderingen op korte termijn (III)
- Veranderingen op lange termijn (IV)
- Visie de Tocqueville
1. De standenmaatschappij (1500 – 1800)
Stand = sociale groepering met een formeel-juridisch erkende status waaraan:
- eigen voorrechten en plichten;
- vaak ook eigen rechtsregels zijn verbonden
Standensamenleving = sociale structuur opgebouwd uit standen (adel, geestelijken, boeren)
Elke stand heeft een bepaalde functie, een aparte functie.
 orde door God ingesteld.
Stand en haar plaats in de maatschappelijke ordening heeft voorrang op het individu (weerslag
vd maatschappelijke orde op identiteit)
Drie standen:
- adel: grondbezitters, ongeletterd, gewapende strijd
- boeren: 80 – 90% vd bevolking, arbeid
- geestelijken: grond, kennis
Maatschappelijke positie is in hoge mate bepaald door geboorte  ‘ascription’ of toewijzing
(ook nog deels in onze maatschappij: adel, koningshuis,…)
Sociale mobiliteit is zeker moeilijk, tot zelfs quasi onmogelijk
1.1 Een agrarische samenleving
 Leven en werken op het platteland, inkomen en rijkdom kwamen voort uit de landbouw en
het bezit van land.
Middelpunt van economie: domein dat eigendom was van de heer en waar de boeren met hun
gezinnen leefden  boeren waren dus geen slaven, maar waren gebonden aan grond.
Domein was een wereld op zichzelf: productie, consumptie, distributie, logistiek, zingeving
Steden hadden sterk plattelandskarakter en zijn dus verwaarloosbaar.
1.2 Het feodaal stelsel
Feodaal stelsel: Grond = macht! alles draait rond een stuk land. Boeren bewerken land en in
ruil daarvoor krijgen ze bescherming.
Formele macht koning beperkt:
- geen organisatiegraad economie, leger
- grond in leen aan leenheren in ruil voor bijstand koning
- geen centraal gezag
- netwerk van quasi onafhankelijke eenheden
1.3 De macht van de kerk
Religie: legitimerende functie in machtsverhoudingen
Kerk (de paus) had gezag op:
- het gehele terrein van het geestelijke, inclusief de moraal.
- wereldse zaken (cfr. Joden)
- Intellectuele leven (universiteiten + onderwijs)
Gevolg: statisch beeld van de samenleving
 God had het zo bedoelt en zo moest het blijven!
Deze sterk opgebouwde orde had zijn weerslag op de identiteit van mensen:
 collectiviteit (eigen stand en haar plaats in de maatschappelijke ordening) primeert op het
individu.
Taak van wetenschap: bevestigen van kerkelijke dogma’s
1.4 Tekenen van verandering in de samenleving
Feodaal stelsel = typisch voor de Middeleeuwen. Belangrijke elementen ervan bleven
voortbestaan van 1500 – 1800. Toch zijn er toen ook al veranderingen waar te nemen, basis
voor modernisering.
Agrarische ontwikkelingen door toepassing van nieuwe technieken  ontstaan van markten:
landbouwnijverheid  uitbreiding van markten naar steden  stedelijke ondernemer (nieuwe
sociale structuur, noch adel, geestelijke of boer, legde de basis van de industrialisering)  la
manufacture (het productieproces wordt onder 1 dak geconcentreerd, voorloper van de
fabriek)
Gevolg van handel  urbanisatie (=verstedelijking)  ze werden vrije mensen (noch
gebonden aan grond en geen persoonlijke banden met vorsten)  ze gingen zich organiseren
in gilden (verplicht lidmaatschap, onderlinge concurrentie aan banden leggen)
Economische opbloei hangt ook samen met proces van statenvorming.
Taken van de staat:
- vestiging van een gewelds- en belastingmonopolie over steeds grotere gebieden
- Bescherming kooplieden
- Ontwikkeling rechtsregels
Met betrekking tot regulering onderlinge relaties
Met betrekking tot regulering tussen mens en materiële zaken
 ontstaan economische infrastructuur
Coalitie tussen vorst en burgerij (burgerij had vorst nodig in hun strijd voor
onafhankelijkheid) versus landadel en bisschoppen
2. Sociale veranderingen op korte termijn: revoluties
2.1 De agrarische revolutie
Ontstaan markten door:
- opkomende handel
- toename gebruik geld (geen ruilhandel meer)
Boeren konden kapitaal gaan accumuleren. Er ontstonden verschillen tussen de boeren bij wie
dit goed lukte en de boeren bij wie dit niet lukte. Deze gingen naar de steden en werden er
stedelijke armen.
 ontstaan kapitalisme: productie van goederen en diensten om deze op een markt tegen geld
te ruilen.
2.2 De industriële revolutie
Door nieuwe technologieën werd schaalvergroting mogelijk
Bvb. Bij textiel: om optimaal gebruik te maken van de door waterkracht aangedreven
machines, ging men de arbeiders onderbrengen in fabrieken en voerden zij hun beroep
dus niet langer thuis uit
Steenkool ipv houtskool, gietijzer
Stoommachine
Gevolgen:
– fabrieken
– gespecialiseerde arbeid
– productiviteitsstijgingen
– toename ongeschoolde arbeidskrachten
– lage prijs in combinatie met ontstaan grote markten door bevolkingstoename (massale
vraag)
2.3 Politieke revoluties
Opkomst derde stand (burgerij), zij waren van mening dat:
- bestaande privileges opgeheven moesten worden
- godsdienstige tolerantie moest ontwikkeld worden
- sociale rechtvaardigheid en hervorming noodzakelijk was
 steun van stedelijke armen en boeren.
Door de Franse revolutie en de mensenrechten probeerde men te streven naar het vormen van
een wereldregering.
 basis voor de ontwikkeling van een democratische staatsvorm
2.4 Kapitalisme, industriële revolutie: de gevolgen
- Verlies sollidariteit (iedereen was afhankelijk van elkaar in de kleine gemeenschappen, zo
ontstond deze solidariteit al automatisch, iedereen was veroordeeld tot elkaar om samen te
werken, maar nu valt deze afhankelijkheid grotendeels weg)
- Op zoek naar nieuwe vormen van sollidariteit
klassenstrijd (Marx)
basis ontstaan verzorgingsstaat
- Sociale mobiliteit wordt mogelijk
Achievement (sociale posities worden zelf verworven) ipv ascription
Opmerking: velen denken dat Marx slechts 2 klassen erkent: proletariaat en kapitaalbezitters,
maar eigenlijk erkent hij meerdere klassen. Hij voorspelt alleen dat ze uiteen gaan vallen tot
deze twee groepen.
3. Sociale veranderingen op lange termijn
3.1 Toenemende functionele differentiatie
Toenemende differentiatie leidt tot toenemende integratie: steeds omvangrijker sociale
verbanden.
F1
F1
F1
F2
F2
F2
F1, F2, F3: verschillende functies bvb. Onderwijs, religie
F3
F3 nationaal niveau, maar zet zich
 functiesF3gaan zich verzelfstandigen.
Eerst op
nog door op europees en mondiaal niveau.
Ditzelfde fenomeen gebeurt ook binnen de economie zelf: fabrieken zijn sterk
functioneel georganiseerd (verticale differentiatie) en deze functies gaan zich
ook nog eens verzelfstandigen (horizontale differentiatie)
Integratie (functioneel): afhankelijkheid tussen mensen:
- economische (mensen opgenomen in één economisch stelsel)
- politieke (mensen deel van één politiek systeem)
- culturele (éénzelfde, gedeelde cultuur)
Integratieniveaus: lokaal, regionaal, nationaal, supranationaal.
3.2 Toenemende commodificatie
Grotere werkingskracht van markten en toenemende rol van geld  ruilwaarde
Ook voor de moderne samenleving sprak men al in termen van geld en deed men al aan
handel, maar:
- beperking van de markt
- geen instituties die geld reguleerden
- geld was beperkt in tijd en ruimte (voortdurend nieuwe munten, oude werden
ontwaard, verschillende munten in verschillende regio’s, …)
de
Vanaf 17 eeuw: institutionalisering van het geld  universeel ruilmiddel
 heeft geleid tot loonarbeid
3.3 Rationalisatie
Verwijdering tussen wetenschap en godsdienst (vb. van systeemdiff.), men gaat vertrouwen
op de rede ipv op de dogma’s
 belang religie voor de maatschappelijke ordening neemt af (secularisering)
Dankzij: - natuurwetenschappen van de renaissance
 deze hadden een eigen functie los van religie, ze laten
zich drijven door de wetten van de natuur
- Calvijns leer: individuele geloofsbelevenis primeert (Weber)
Natuurwetenschappen  industrialisering  rationalisatie  bureaucratisering
 zorgt voor een toenemende individualisering
Grotere autonomie van het individu t.o.v. de maatschappelijke groep waartoe
men behoort:
- juridisch gelijk voor de wet
- afschaffing privileges
- wetten toegepast door onafhankelijke rechters
- politieke rechten
- op arbeidsmarkt regeren gilden niet langer maar reële arbeidsmarkten
Mensen krijgen meer keuze in het leven, er ontwikkelen zich verschillende
wereldbeschouwingen en leefstijlen
4. De visie van Alexis De Tocqueville (1805 – 1859)
Vele mensen voelden zich geroepen om deze processen en de moderne samenleving in
wording kritisch onder de loep te nemen. Op die manier legden ze de basis voor de
maatschappijwetenschappen
Onder andere: de Tocqueville: zijn visie op modernisering kan gelden als een kritisch
commentaar bij de ingrijpende maatschappelijke ontwikkelingen die zich in de westerse
wereld voltrokken.
Kader 2.1
Leven en werk van Alexis de Tocqueville
Hij werd geboren in 1805 in een familie van oude normandische adel. Hij studeerde rechten
en trad in overheidsdienst als toegevoegd rechter in de rechtbank te Versailles. In 1831
maakte hij een reis naar Amerika met de bedoeling het gevangeniswezen te bestuderen. Bij de
terugkeer een jaar later had hij niet eens een beschrijving van het gevangeniswezen, maar ook
met een volledige beschrijving van de Amerikaanse samenleving. Hij schreef hierover in ‘la
démocratie en Amérique’. Intussen had hij zijn ambt als rechter neergelegd en zich in de
politiek begeven. Hij behoorde tot geen enkele zijde, maar steunde telkens die partij die naar
zijn mening steun verdiende. Hij was ook nog korte tijd minister van Buitenlandse zaken. Hij
overleed op 16 augustus 1859. Hij was toen pas 54 jaar oud.
In zijn werk ‘La démocratie en Amerique’ beschouwt hij de VS als prototype van een nieuwe
samenleving, die zich ook in Europa aan het ontwikkelen was.
Hij beschrijft de kenmerken van een democratische samenleving, waarvan het belangrijkste
kenmerk de onherroepelijke tendens in de richting van grotere gelijkheid is.
Hij geeft ook de schaduwzijden van het verband tussen gelijkheid in het proces van
democratie, daarnaast merkt hij ook op dat er een gespannen relatie is tussen gelijkheid en
vrijheid.
Dit ziet hij op twee manieren tot uiting komen:
- democratie kan uitmonden tot tirannie van de meerderheid, want democratie zegt
echter dat het belang van het grootste aantal mensen voorrang heeft op het belang
van de minderheid. De macht ligt dus in de handen van de meerderheid. Deze
macht zou wel eens de vrijheid kunnen wegnemen omdat ze de minderheid tot
geweld kan aanzetten.
- democratiseringsproces brengt drang tot centralisatie met zich mee. In een
democratische samenleving zijn in principe alle mensen gelijk en heeft men dus
behoefte aan een centraal gezag voor het regelen van collectieve aangelegenheden.
Democratie stimuleert centralisatie en centralisatie is een aantasting van de
individuele vrijheid.
Om aan deze mogelijke ontwikkelingen te ontsnappen, bepleitte hij de vorming van een
maatschappelijk middenveld. Daarin zouden individuen zich kunnen organiseren om een
tegenwicht te vormen tegen de centrale machthebbers.
Het zijn organisaties die ontstaan en bestaan door burgers en zo een soort buffer vormen
tussen individuele burger en staat
Bvb. NGO’s, vakbonden, jeugdbewegingen
Hoofdstuk 3: Het ontstaan van de maatschappijwetenschappen
Nadenken over de samenleving is van alle tijden, maar de sociologie als wetenschap werd pas
vanaf de 18de eeuw duidelijk kenbaar.
Dit heeft te maken met twee waarneembare processen:
- allerlei veranderingen die grote invloed hadden op het alledaagse leven (verval
feodale structuren, veranderingen in landbouw, de industriële revolutie,…)
- allerlei veranderingen die zorgden voor een andere wijze van denken over de
samenleving.
Structuur:
- het 18de eeuws maatschappelijk denken (voor-sociologische denkers)
Schotse moraalfilosofen, franse philosophes, sociaal onderzoek
- eerste pogingen in 19 de eeuw om sociologie als zelfstandige maatschappijwetenschap
vorm en inhoud te geven
Franse school en engelse school
1. Het gewijzigde denken over de samenleving in de 18 de eeuw
Renaissance (15-16de eeuw)
- Onttovering van het wereldbeeld
- Aandacht voor empirie (ondervinding als bron voor de kennis)
- Praktische kennis omtrent de omringende wereld (men ontdenkt nieuwe dingen, natuur
en samenleving is niet evident, maar kan ook anders)
Reformatie (16de eeuw)
- Nadruk op individu en zijn mogelijkheden. (sociale kenmerk van sociologie van
Weber)
Verlichting (17de-18de eeuw)
- Opruimen bijgeloof en vooroordeel.
- Kant omschrijft verlichting als: ‘het loskomen van de mens uit de onmondigheid die
hij aan zichzelf te wijten heeft’ (bvb. De mens heeft zelf God gecreëerd en hebben
zich daarom van hun stem ontnomen en hiervan gaat men dan loskomen)
- Geloof in vooruitgang (breuk met traditie)  vreemde autoriteiten afzweren en enkel
laten leiden door eigen verstand
Verlicht denken: (gewijzigde denken)
- Ontdekking van een sociale werkelijkheid met eigen wetmatigheden
• Samenleving die op wetenschappelijke wijze bestudeerd kan
worden
• Samenleving wordt onderscheiden van de staat, samenleving is
meer dan staat
- Geloof in de wetenschap als middel om kennis te verwerven over de samenleving. De
maatschappijwetenschappen bieden inzicht in de wetten van de samenleving. Wanneer
men deze wetmatigheden doorgrond heeft, kan men de werkelijkheid besturen en
beheersen.
- Taak van de wetenschap = vooruitgang organiseren. Men moet de verworven
inzichten gebruiken voor maatschappelijke verandering en verbetering. De
maatschappij is maakbaar!
1.1 De Schotse moraalfilosofen
 aantal schotse geleerden die elkaar onderling sterk beïnvloed hebben, toch belangrijke
verschillen ook onder de verschillende auteurs.
Bvb. Hume, Adam Smith, Ferguson
Vertegenwoordigers van de Schotse Verlichting:
- Brede interesse (geen beperking tot 1 studieveld)
- Radicaal en modern (breken met inzichten uit het verleden)
- 19de eeuw kregen ze weinig aandacht, 20ste eeuw hersteld.
Waarom was het werk van Schotse moraalfilosofen zo belangrijk?
Omwille van het breken met de heersende contracttheorie (theorie die zich vanaf de 17de eeuw
vooral bezighield met de verhouding tussen staat en burger.)
Thomas Hobbes beschreef deze theorie in zijn werk ‘Leviathan’ (1651).
Centrale vraag: Hoe is samenleven mogelijk?
 hij schetst een hypothetische natuurtoestand waar geen centraal gezag bestaat en
waar de oorlog woedt van allen tegen allen. Om de constante bedreiging en
onveiligheid die er van zo’n toestand uitgaat in te perken, moeten de mensen bereid
zijn een deel van hun macht af te staan aan een centraal gezag. Hiertoe sluiten ze een
contract met elkaar waardoor ze een deel van hun natuurlijke rechten in handen geven
van een overheid
 samenlevingen zijn dus gebaseerd op een contract tussen vrije mensen.
 de samenleving wordt dus daarom voorafgegaan door vrije individuen!
 ‘Hobbesiaans probleem van orde’: verwijzing naar het vraagstuk hoe eenheid en
orde in het maatschappelijke leven verklaard moeten worden.
De Schotse moraalfilosofen verwerpen deze contracttheorie.
 niet eerst vrije individuen die daarna besluiten samenleving te vormen.
 samenleving is resultaat van menselijk handelen, maar het is niet iets kunstmatigs dat door
mensen doelbewust is gecreëerd.
(bvb. Mensen die trekken naar platteland naar steden doen dit niet doelbewust om een
verstedelijkingsproces op gang te brengen)
 Zoals Ferguson zegt: sociale verschijnselen zijn ‘the result of human action, not of human
design’
 sociale verschijnselen zijn geen producten van menselijke bedoelingen, maar vloeien voort
uit ieders individuele streven naar de verbetering van de eigen levensomstandigheden. Uit
deze individuele, door eigenbelang geleide handelingen komt een geordende samenleving
voort.
Ferguson
In zijn ‘Essay on the History of Civil Society’ beschrijft hij de ontwikkeling van de
burgerlijke samenleving (civil society).
 niet ontstaan volgens een plan, maar is een spontaan en ongepland proces
 wel drijvende krachten achter het proces.
Arbeidsverdeling  verbetering eigen situatie en specialisatie  meer productie  ontstaan
markt waar extra productie wordt afgezet  ontstaan competitie tussen aanbieders 
ontstaan verschillen  sociale ongelijkheid (arbeidsverdeling brengt ongelijkheid mee omdat
arbeiders die simpele taken uitvoeren onwetend en dom worden gehouden, waardoor de kans
op het verwerven van eigendom kleiner wordt.)
1.2 De Franse ‘Philosophes’
 hielden zich vooral bezig met de veranderende sociale werkelijkheid. Lang voor de Franse
revolutie begon, bogen ze zich al over de veranderingen in de samenleving.
Ze gaan uit van de stelling ‘rationele kennis is superieur aan onwetendheid’  sociale
problemen konden enkel opgelost worden door kritisch onderzoek, niet door bidden of
vertrouwen op het alwetende gezag.
Invloed van Verlichtingsdenken:
 proces van secularisering en rationalisering
 met behulp van empirie (eigen onderzoek) en redenering (rationalisatie) gaan ze op zoek
naar een eigen wereldbeeld en interpretatie van de samenleving
 samenleving heeft eigen wetmatigheden in plaats van door God ingestelde orde!
Montesquieu
 zijn werk een van de vroegste voorbeelden van een maatschappijtheorie
 menselijke samenleving is een product van mensen die handelen binnen gegeven
omstandigheden.
- Op zoek naar de wetmatige samenhang tussen de sociale verschijnselen
- Geen algemene natuurwetten die voor de samenleving geld
 verschillende soorten samenlevingen: afhankelijk van omstandigheden
- Fysieke factoren (bv. Geografisch, klimaat)
- Sociale factoren (bv. Godsdienst, bestaande wetgeving, cultuurpatronen)
 ‘l esprit des lois: geest der wetten: de specifieke combinatie van alle factoren bepaalt het
politieke en juridische bestel van een samenleving.
 typologie van samenlevingen op basis van regeringsvormen:
- Republiek (= staatshoofd wordt gekozen)
- Despotisme (= tirannie)
- Monarchie (=staat met vorst aan hoofd)
De beste hangt af van specifieke omstandigheden.
 Onze samenleving is niet de enig mogelijke, laat staan de beste. Samenlevingen worden
vergeleken op basis van de factoren die we hierboven aangehaald hebben.
‘cultureel relativisme’ = alle kennis omtrent de samenleving is relatief en er moet rekening
gehouden worden met de specifieke omstandigheden waarin de samenleving tot stand komt.
Rousseau
Centrale thema: de mens in zijn huidige levensomstandigheden is vervreemd van de
natuurtoestand waarin hij oorspronkelijk verkeerde.
 samenleving is maakbaar en er is verandering nodig door de mens.
 mensen leven beroofd van hun natuurlijke vrijheid en zijn gedwongen samen te leven in
afhankelijkheid, wat tegen hun eigenlijk wezen ingaat.
Daardoor: verschillen tussen mensen + recht van de sterksten
De machtigen scheppen politieke organisaties om de andere onder de duim te houden
 zorgt voor absolutistische staat waarin de onderdanen volstrekt onmondig
worden gehouden.
 om dit te voorkomen: model van samenleving waar een natuurlijke verbondenheid tussen
mensen bestaat, voortvloeiend uit de algemene wil (≠ som van wil van alle mensen, maar is
een synthese, een algemene gerichtheid waaraan iedereen zich onderwerpt)
 basis: sociaal contract dat de onderwerping vraagt aan de regels die afgeleid zijn uit het
algemeen belang.
Rousseau versus Hobbes
Ondanks dat ze alletwee beroepen op een contract om de maatschappelijke orde te verklaren,
zijn er toch verschillen in hun denken.
•
Rousseau
Maatschappelijke orde berust op
consensus over waarden (algemene
wil)
 vloeit voort uit consensusmodel (waarden
en opvattingen)
 Comte, Durkheim
•
Hobbes
Maatschappelijke orde berust op
dwang van een overheid, de
staatsmacht
 vloeit voort uit conflictmodel (dwang,
macht)
 Spencer, Marx
Condorcet
Eerste vertegenwoordiger van een natuurwetenschappelijke georiënteerde
maatschappijtheorie
Theorie: de onvermijdelijke vooruitgang van het mensdom
 basis: evolutionisme: heden is slechts een stadium in een
ontwikkelingsproces van de samenleving
 hij onderzocht welke ontwikkelingsfasen de mensheid had doorlopen (tot zijn tijd 9, 10 de
lag nog in de toekomst). Grenzen tussen stadia werden gekenmerkt door opmerkelijke
vooruitgang in de kennis (stimuleert economische, technologische en culturele ontwikkeling)
 samenleving wordt voortbewogen door immanente krachten (krachten uit de samenleving
zelf) en de samenleving is maakbaar, stuwbaar.
 ontwikkeling die de samenleving doormaakt wordt niet veroorzaakt door een goddelijk
plan, maar door de ontwikkeling van kennis en wetenschap, gerealiseerd door mensen.
1. 3 Sociaal onderzoek
 de systematische verzameling en bewerking van gegevens over de samenleving.
 Vanaf de 17de eeuw: bij overheid ontstaat er een groeiende behoefte aan informatie over
het staatsgebied en de onderdanen. (innen belasting, militaire dienstplicht vereiste specifieke
kennis over de bevolking)
 18de – 19de eeuw: empirisch onderzoek met betrekking tot de samenleving noodzakelijk
- toenemende complexiteit van de samenleving (verstedelijking
neemt toe,…)
- groeiende bewustwording sociale kwestie (armoede neemt
toe,…)
 nood aan gedetailleerde informatie
- publieke opinie beïnvloeden via sociale data
- maatregelen nemen
 aanvankelijk sociaal onderzoek door particulieren, later door staat en
parlementen
Na louter registratie, komt er stilaan verwetenschappelijking in het sociaal onderzoek
 afleiden wetten uit cijfergegevens en deze dan proberen te verklaren (Quételet)
Adolphe Quételet
Een Belgische astronoom die wiskunde gaat toepassen op sociale verschijnselen. Sociale
verschijnselen zijn volgens hem onderhevig aan algemene wetmatigheden, net zoals fysieke
verschijnselen. Om deze wetmatigheden op te sporen, is het nodig de verschijnselen in groten
getale te bestuderen. Hij is de grondleggen van de normaalcurve, de grafische weergave van
frequentieverdelingen van bv. Allerlei lichamelijke eigenschappen hebben een karakteristieke
klokvorm. Allesomvattende wetenschap: sociale fysica, waarin biologie, psychologie en
sociale wetenschappen tot een synthese worden gebracht.
2. De predisciplinaire maatschappijwetenschap in de 19de eeuw
Sociologie was nog niet gevestigd als discipline met eigen institutionele arrangementen
(examens, vakbladen, departementen) en een eigen publiek (leerlingen). De vestiging van de
sociologie als een academische discipline werd pas aan het eind van de 19 de eeuw
gerealiseerd, vandaar dat we spreken van ‘predisciplinair’.
2.1 Saint-Simon
 was eerste die de moderne samenleving zag als een industriële samenleving.
Het industrialisme zou een nieuw tijdperk in de geschiedenis in luiden en zou ook een nieuwe
sociale orde met zich meebrengen:
- 2 groepen: de productieven en de niet-productieven
(zij die werken) (zij die niet werken)
Bv. Koningen, ministers, bisschoppen, …
 bovenste laag van de samenleving
Nieuwe samenleving is gebaseerd op wetenschap en industrie + wordt geleid door de meest
bekwamen op wetenschappelijk en industrieel gebied.
Staat zal dwangkarakter verliezen. Mensen zijn geen onderdanen meer, maar medewerkers!
Geen standensamenleving meer, maar samenleving gebaseerd op prestaties  geen gelijkheid
want mensen leveren geen gelijke prestaties MAAR alle mensen zouden tevreden zijn zodra
ze eenmaal de hen passende functie vervullen.
= meritocratie: mensen bezetten een positie in de samenleving op basis van hun
capaciteiten en prestaties, en niet op grond van afkomst en geboorte, zoals in de
standenmaatschappij.
 positivisme: filosofie die zich alleen op waarneembare feiten baseert en de vroegere
godsdienstige of metafysische verklaringen vervangt. Sterk geloof in de vooruitgang van de
mensheid in de richting van een positieve wereldbeschouwing. Reformistische instelling
(hervormen van een bestaande samenleving)
Wordt verder uitgebouwd door Comte (opvolger van Saint-Simon)
2.2 Comte
Na franse revolutie is oude samenleving verdwenen, maar nieuwe betere maatschappelijke
orde is er nog niet (op dat moment:samenleving in crisis, anarchie)
Doel: verbetering van de maatschappij
 oplossing gebaseerd op orde en vooruitgang: orde is basis en resultaat van
de vooruitgang en vooruitgang is slechts mogelijk op basis van orde. Wil men de samenleving
bestuderen, moet men vetrekken vanuit de ontwikkeling (vooruitgang) en samenhang (orde)
van de maatschappelijke verschijnselen.
Hoe zag Comte de verbetering van de samenleving concreet?
 een nieuwe synthese van menselijke kennis
Vereiste: theoretische wetenschap van de samenleving
Uitgangspunt: zoeken naar betrouwbare methode voor zo’n wetenschap
 methode die zo betrouwbaar was dat de resultaten ervan iedereen
zouden overtuigen! (zoals al ontwikkeld in de natuurwetenschappen,
maar nog niet beschikbaar voor de sociale en politieke werkelijkheid)
 in het positivisme ziet hij zo’n betrouwbare methode voor de wetenschap van de
samenleving: men richt zich op feiten, op waarneembare verschijnselen
Bvb. Observatie, experiment, vergelijking, historische methode
 de positieve filosofie gaat uit van de wet van vooruitgang. Comte formuleerde deze als de
‘wet van de drie stadia’ (betrekking tot de ontwikkeling van het menselijk denken)
- theologisch stadium (verklaringen voor verschijnselen wordt gezocht in
bovennatuurlijke krachten)
- metafysisch stadium (bovennatuurlijke verklaringen worden vervangen door
abstracte begrippen bv. Ziel, rede)
- positieve stadium (verschijnselen worden verklaard door andere verschijnselen, op
zoek naar relaties tussen verschijnselen die men dan in wetten probeert te formuleren)
 Rangordening wetenschappen van eenvoudig (wiskunde) naar complex (sociologie)
 taak sociologie: doorgronden en formuleren van de wetten die de sociale werkelijkheid
beheersen.
Deze wetten worden in twee groepen opgedeeld
- sociale statica (wetten met betrekking tot de maatschappelijke orde)
- sociale dynamica (wetten met betrekking tot de maatschappelijke vooruitgang)
 beide zijn complementair en vormen samen de sociologie
Sociale dynamica:
Voornamelijk gedetailleerde uitwerking van de wet van de drie stadia. Men treft deze stadia
overal aan, toch verkeren niet alle samenlevingen in dezelfde fase.
De westerse samenleving bevond zich in de overgang naar het positieve stadium(= de
industriële samenleving)  gaat gepaard met veel strijd en verwarring
Taak sociologie wordt zeer concreet:
- wetenschap in dienst van politiek (nu niet meer, nu onafhankelijk)
- betere samenleving mogelijk maken
- weten, vooruitzien en ingrijpen
Sociale statica:
Grondslag maatschappelijke orde ligt in gemeenschappelijk stelsel van opvattingen en ideeën.
Integratie is pas mogelijk als iedereen dezelfde waarden deelt.
De samenleving bestaat uit een aantal afzonderlijke delen (gezin, kerk, de staat). De
verschillende maatschappelijke instellingen kunnen niet zonder elkaar bestaan en vormen een
geheel op basis van overeenstemming.  groot belang aan gezin: vormt de hoeksteen om
egoïsme te overwinnen en solidariteit te vrijwaren.
De staat is de uitdrukking van de eenheid en haar taak is het bijeenhouden van het geheel en
voorkomen dat de delen een eigen leven gaan leiden.
Later is Comtes ideaal van maatschappelijke orde en integratie zijn werk zo sterk gaan
beheersen dat zijn positivisme religieuze trekken krijgt.
Comtes ideeen waren in academische kringen ook niet erg populair.
Ten aanzien van de sociologie heeft hij ze een eigen naam, een eigen object en een eigen
programma gegeven
2.3 Spencer
Hij heeft ervoor gezorgd dat evolutionisme invloedrijk geworden is binnen de sociologie.
Evolutionisme: overwegend 19de eeuwse denkrichting met als voornaamste standpunt dat
samenlevingen en maatschappelijke instituties zich vanuit eenvoudiger tot steeds
ingewikkelder vormen ontwikkelen en ontvouwen.
Samenleving kent dus ontwikkelingsstadia: rechtlijnig, oplopend + mechanisme van
evolutionaire selectie maw ‘survival of the fittest’.
 sluit aan bij de biologische evolutieleer van Darwin
Hoe past Spencer de ontwikkelingsgedachte toe op de ontwikkeling van de samenleving?
Samenleving = levend lichaam, een organisme dat zich ontwikkeld van een
ongedifferentieerde eenheid naar een complexe, gedifferentieerde structuur waarin de
individuele delen maar zelfstandig maar ook meer afhankelijk van elkaar worden
 begrippen structuur en functie vanuit biologie naar sociologie brengen
Basis huidige samenleving in de toenemende bevolkingsgroei  schaalvergroting 
systeemdifferentiatie (maatschappelijke eenheden worden in verschillende delen gesplitst,
waarbij die afzonderlijke delen ook eigen functies krijgen)  taakdifferentiatie (specialisering
naar functie)  toename van integratie (de onderlinge afhankelijkheid groeit)
Dus drie aspecten van evolutieproces:
- systeemdifferentiatie
- taakdifferentiatie
- toenemende integratie
Spencer onderscheidt twee samenlevingstypen op basis van:
- hun complexiteit
- mate waarin ze in verschillende substructuren worden gedifferentieerd
(subsysteemvorming)
 militaire maatschappij: zonder complexe functionele differentiatie, gedomineerd door
centrale staat en strenge statushiërarchie, sociale samenwerking is verplicht en wordt
afgedwongen door de staat
 industriële maatschappij: complex en structureel gedifferentieerd, onafhankelijke
instituties en geloofsovertuigingen, contract en vrije markt als reguleringsmechanismen (in
tegenstelling tot macht en status bij de militaire), samenwerking op basis van vrijwilligheid,
staat heeft dienstverlenende functie.
 aan de hand van deze twee omschrijft hij het evolutieproces
Militaire evolueert tot industriële
Eenvoudige samenleving evolueert tot een complexe samenleving
Spencer combineert in zijn evolutiemodel de samenleving als systeem met de samenleving als
aggregaat van individuen. Er is een sprake van samenwerking tussen het geheel en de delen.
Wanneer aan dit evenwicht ook maar geraakt wordt, is het hele systeem in gevaar.
Daarom is Spencer ook tegen het ingrijpen van de staat in het economische en sociale leven.
Ook bij de sociale ongelijkheid mag men niet ingrijpen: rijken zijn rijk geworden door hun
talenten en armen arm door hun tekortkomingen  survival of the fittest
 in de loop van de tijd blijkt het positivisme echter geen stand te houden tegen de harde
feiten van de economische recessie en de groeiende stroom informatie over de toestand van
arbeiders.
2.4 De theorie van de industriële samenleving
Saint-simon, Comte, Spencer kiezen allen hetzelfde uitgangspunt voor hun denken nl. de
wording van de industriële samenleving. (kleine samenvatting van de ideeën)
- Aankondiging van een nieuw type samenleving (Saint-simon, Comte, Spencer): industriële
samenleving is hoogste stadium in evolutiegeschiedenis. Samenlevingen evolueren van
eenvoudige naar steeds ingewikkeldere vormen (evolutionisme).
- nieuwe vorm van samenleving is gebaseerd op wetenschap en techniek.  vooruitgang
- meritocratie (mensen nemen positie in de samenleving in op basis van hun capaciteiten en
prestaties.
- ontstaan natuurlijke sociale ongelijkheid
Leiding komt in handen van:
- diegene die daar gezien hun capaciteiten het meeste voor in
aanmerking komen (Spencer)
- technocraten (Saint-simon)
- positieve denkers waaronder ook sociologen (Comte)
Verschillen in de visies:
- verschilpunt op het vlak van integratie en samenhang van de samenleving
Comte, Saint-simon: onderkennen het gevaar van desintegratie en leggen daarom
nadruk op de noodzaak van een morele consensus.
Bv. Comte: gezin als sociale eenheid
Spencer: individualistisch, individu is de belangrijkste sociale eenheid. Samenhang
komt tot stand door de toenemende afhankelijkheid van de individuen als gevolg van
de differentiatie
- verschilpunt op het vlak van de rol van de staat
Comte, Saint-simon: staat moet actieve rol krijgen en moet ingrijpen in het sociale en
economische leven.
Spencer: actief ingrijpen is problematisch, pleiten voor ‘laissez-faire’-principe
Hoofdstuk 4: Marx en de kapitalistische samenleving
1. Marx als criticus van zijn tijd
 behoort tot de predisciplinaire periode vd sociologie
 verschilt van de theorie van Industriële samenleving van Saint-Simon, Comte en Spencer.
 Hij noemt zichzelf geen socioloog, toch belangrijke bijdrage voor de
maatschappijwetenschappen (onder meer door aandacht voor modernisering)
Centraal: verhouding tussen twee antagonistische klassen: bezitters en bezitlozen, bourgeoisie
en proletariërs.
Marx’ leer: zowel filosofie van de geschiedenis, als een politieke doctrine, als economische
theorie.
Nadruk: ontwikkeling van de moderne samenleving, die hij als kapitalistische samenleving
aanduidt.
18de eeuw optimisme begint stilaan te wankelen door de harde feiten van het economische
leven en de groeiende stroom informatie over de economische omstandigheden en de sociale
achterstelling van de arbeiders.
 vraag: hoe moet men dit omzetten naar een rechtvaardige samenleving?
Marx haalt inspiratie van Engels, Duitse filosofen, Franse socialisten en Engelse economen.
- Engels: beschrijft de situatie van de arbeiders. Marx gaat de oorzaken van deze situatie
opsporen en proberen wegen van verandering aan te geven.
- Duitse filosofen: (Hegel en Feuerbach) werkt filologisch systeem uit dat de complete
ontwikkeling van mens en samenleving omvat. Ook Marx wil een allesomvattend
denksysteem ontwikkelen, maar dan een denken dat niet tot theorie beperkt blijft,
maar ook zelf tot praktijk zou worden.
Ook dialectiek en materialisme zijn twee begrippen die Marx overhoudt van Hegel.
- Franse socialisten: (Saint-Simon) idee van revolutionaire actie. Zij hebben sterke
kritiek op de bestaande maatschappelijke verhoudingen en schetsen een
rechtvaardigere samenleving.
Marx verwijt hun een vorm van utopisme. Een revolutie in het denken brengt daarom
nog geen werkelijke revolutie mee. De utopisten wijzen niet de sociale krachten aan
die verandering kunnen verwezenlijken.
- Engelse economen: empirische benadering. Adam Smith stelt ‘de prijs van goederen
die op de markt worden verhandeld, wordt bepaald door de hoeveelheid arbeid die erin
geïnvesteerd wordt.’ Ricardo stelt ‘arbeid vormt de materie om tot objecten met
gebruikswaarde’
Deze visie mondt bij Marx uit tot zijn arbeidswaardeleer, die cruciaal is voor de
analyse van de kapitalistische samenleving.
 Marx heeft kritiek op de filosofen: ze hebben de wereld wel anders geïnterpreteerd, maar
ze tonen niet aan hoe ze moet veranderd worden.
 De kapitalistische samenleving is geen eindpunt, maar een voorbijgaande fase die door
economische tegenstrijdigheden en sociale conflicten ten onder zal gaan.
2. Marx’s visie op de moderne samenleving
Uitgangspunt: tegenstellingen tussen twee klassen in de samenleving.
Bvb. Slavenmaatschappij: slaven vs. Burgers
Middeleeuwen: horige boer vs. Feodale heer
Kapitalisme: arbeiders vs. Kapitaal
Die tegenstelling berust op een economische basis, nl. het al dan niet bezitten van
productiemiddelen.
Er ontstaat een grote afhankelijkheidsrelatie tussen de kapitalisten (diegenen die de
productiemiddelen bezitten) en de proletarïers (diegenen die geen productiemiddelen bezitten)
 zelfs uitbuiting!
Arbeidswaardeleer:
Kapitalisten buiten arbeiders uit door minder loon voor hun arbeid te geven dan hun
op grond van de waarde van hun arbeid toekomt. De kapitalist zal minder betalen dan
wat de arbeid van de arbeider hem oplevert en zo creëert hij een meerwaarde. Deze
behoort eigenlijk toe aan de arbeider, maar behoort in de samenleving toe aan de
kapitalist door hun sterke machtspositie als bezitters van de productiemiddelen. Winst
is dus gebaseerd op uitbuiting van de arbeid. En deze uitbuiting zal zulke vormen
aannemen dat de armen steeds armer worden en de rijken steeds rijker.
Marx onderscheidt nog wel andere klassen naast de bourgeoisie en het proletariaat. Hij heeft
het dan over boeren, grondeigenaren, middenstanders of beoefenaars van vrije beroepen. Deze
middenklassen zullen echter verdwijnen en er zal een polarisatie van de klassenstructuur
optreden. Een grotere meerderheid van de bevolking zal tot het proletariaat gaan behoren. Het
proletariaat wordt dus armer en groter.
De arbeider werkt voor een ander als enige uitweg om te overleven. Zo wordt de arbeid iets
buiten hemzelf, iets wat hem niet toebehoort  vervreemding tegenover zijn eigen arbeid.
Vervreemding gebeurt op verschillende niveaus:
- Ten opzichte van het product (hij produceert niet voor de bevrediging van zijn
behoeften, maar voor de markt)
- Ten opzichte van het arbeidsproces (arbeid zelf is tot plicht geworden en is een middel
om andere behoeften te bevredigen)
- Ten opzichte van de medemensen (ze worden gescheiden van elkaar en worden
concurrenten)
- Ten opzichte van zichzelf (hij is slechts een schijn van wat hij eigenlijk zou kunnen
zijn)
De klassentegenstelling die bestaat in de kapitalistische samenleving beperkt zich niet tot het
economische terrein, maar werkt door in alle instituties van de samenleving.
Concreet betekent dit dat de economische basis de maatschappelijke bovenbouw vormt.
Bovenbouw: geheel van idealen en ideeen (= ideeen van de dominante positie), die hun
neerslag vinden in instituties zoals het recht (klassenjustitie), de godsdienst
(gezagsverhoudingen worden beschermd en gerechtvaardigd, belonging in het hiernamaals),
de politiek, de staat (uitvoerend comité van de heersende klasse) of de cultuur.
(zie tekening p 102)
Vals bewustzijn: arbeiders zijn zich aanvankelijk niet bewust van hun mensonwaardige
situatie. Ze leven met een ‘vals bewustzijn’ omtrent hun toestand. Om deze situatie de
veranderen, zullen de arbeiders zich bewust moeten worden van hun plaats binnen het
productieproces en zullen ze een klassebewustzijn moeten ontwikkelen.
Heersende kapitalisme is enkel een voorbijgaande fase. Het kapitalisme zal ineenstorten en de
veranderingen die hiervoor gaan zorgen berusten op een economische basis. Deze verandering
is de spanning die er ontstaat tussen de dynamiek van de productiekrachten en de verstarrende
werking van de productieverhoudingen
 mensen zorgen dat bestaansmiddelen worden geproduceerd en gedistribueerd, daarbij
gebruikmakend van productiekrachten (mens, natuurlijke hulpbronnen, werktuigen, …)
Deze productiekrachten worden voor productieve doelen aangewend in het kader van
bepaalde productieverhoudingen. Dit zijn de sociale relaties die het productieproces reguleren
(bezits- en machtsverhoudingen). Productiekrachten en productieverhoudingen samen worden
de productiewijze genoemd.
(zie tekening p. 104)
Maatschappelijke verandering: spanningsverhouding tussen productiekrachten en
productieverhoudingen.
 de productiekrachten zijn voortduren in ontwikkeling omdat de techniek en de wetenschap
steeds vooruitgaan. Hierdoor ontstaat de mogelijkheid om de productie op een andere basis te
organiseren en zo beter in de levensbehoefte van mensen te voorzien. Hiertegenover staat dat
de productieverhoudingen de neiging hebben te verstarren.
MAAR er komt een moment waarop de ontwikkeling van de productiekrachten en de
verstarring van de productieverhoudingen zorgen voor een spanningsverhouding.
 krijgt gestalte in een proces van accumulatie en concentratie van kapitaal.
Elke kapitalist streeft naar een zo groot mogelijke winst. Die winst gebruikt hij voor eigen
consumptie en voor financiering van de groei van zijn onderneming. Zo hoopt het kapitaal
zich op (accumulatie). Tegelijkertijd neemt de concurrentie toe en dalen de winstmarges.
Kleinere bedrijven gaan ten onder en het kapitaal komt meer en meer in handen van een
kleine groep kapitalisten (concentratie). Deze concurrentie leidt tot overproductie, waardoor
de lonen nog verder omlaag worden getrokken en arbeid door machines wordt vervangen. De
koopkracht van de arbeider daalt en de kapitalist kan zijn producten niet meer kwijt.
 economische crises!
Dit leidt niet meteen tot een ineenstorting van het kapitalisme. Het kapitalisme eindigt door
ingrijpen van de klassen, proletariërs gaan in opstand komen om de productiekrachten in
eigen handen te nemen. Het conflict tussen productiekrachten en productieverhoudingen tot
een revolutie. Hiervoor moet de arbeidersklasse eerst bewust worden van haar plaats binnen
het productieproces  klassenbewustzijn (evolutie van toestandsklasse of Klasse-an-Sich
naar mentaliteitsklasse of Klasse-fur-Sich)
Er ontstaat een revolutionaire klasse uit de massa arbeiders die de bestaande samenleving zal
omverwerpen. Er ontstaat een nieuwe klassenmaatschappij waarin de arbeiders de
burgerklasse met geweld onder de duim houden om economische veranderingen door te
voeren  dictatuur van het proletariaat
Daarna zal de klassenloze samenleving of het communisme ontstaan. Hier zijn de
productiemiddelen het eigendom van iedereen en bestaat er geen vervreemding.
Filosofische uitgangspunten in de visie van Marx:
 vorm van materialisme: historisch-materialisme: vooruitgang van de geschiedenis wordt
gezien als een ontwikkeling waarbij concrete maatschappelijke verhoudingen zich wijzigen
onder invloed van de veranderingen in de productieverhoudingen.
 Materialisme van Marx staat tegenover het idealisme van Hegel: Materialisme vertrekt van
concrete feiten en de materiële omstandigheden waarin mensen verkeren, terwijl het idealisme
voorrang geeft aan het ideaal of het idee.
Idealisme: De samenleving verandert omdat het handelen van mensen geïnspireerd wordt
door een zich spontaan ontwikkelend geheel van beelden en ideeën (de wereldgeest).
 Voor Marx moet de studie van de samenleving gebaseerd zijn op de werkelijkheid in de
samenleving en niet op de ideeën en denkbeelden die leven binnen de samenleving.
Marx = kind van evolutionistische tijd: hij onderscheidt aantal fasen in de ontwikkeling van
de samenleving
- antieke fase
- feodale fase
- kapitalistische fase
- communistische fase (fase waarin de mens werkelijk bevrijd zal worden)
In elk van deze fase: tegenstelling tussen twee maatschappelijke klassen.
 manier waarop hij deze loop van geschiedenis analyseert: dialectische methode
Dialectiek duidt op een proces waarin elke situatie zijn eigen tegenkrachten oproept, waarna
vervolgens een nieuwe situatie ontstaat, waarin deze tegenstellingen zijn opgeheven.
(inspiratie bij Hegel: these-antithese-synthese)
 dialectische methode toepassen op materiële wereld: ontwikkelingen en tegenstellingen in
de huidige kapitalistische samenleving blootleggen. Sociale veranderingen volgen het
dialectisch proces en hij is op zoek naar tegenstrijdigheden in het heden die een aankondiging
zijn van toekomstige veranderingen.
 dus: dialectische methode = benaderingswijze van de sociale werkelijkheid waarbij men
voortdurend oog heeft voor wisselwerking tussen elementen.
Dialectische methode ≠ positivistische methode
(de diepere samenhang tussen feiten)
(vaststelling van waarneembare feiten)
Via het gebruik van de dialectische methode wordt elk waarneembaar feit in een breder
verband, in een ruimere maatschappelijke context geplaatst en bekeken. Ze gaat uit van de
dynamische werkelijheid.
2. Marx en de huidige sociologische agenda
Marx heeft veel mensen geïnspireerd. Hij was een invloedrijk denker. Ondanks het feit dat
zijn voorspellingen over de loop van de geschiedenis niet zijn uitgekomen, heeft hij allerlei
problemen als eerste ter sprake gebracht en sommige daarvan zijn nog steeds actueel.
Welke centrale vragen heeft Marx op de agenda van de sociale wetenschappen gezet?
3.1 De toekomstige ontwikkeling van het kapitalisme
Arbeidswaardeleer = ongeloofwaardig. Arbeidskracht is niet de enige winstproducerende
factor (bv. Machines, organisatie)
Toch ook sommige dingen van zijn theorie die overeenkomen met de ontwikkelingen zoals
bvb. Accumulatie en concentratie van het kapitaal.
Maar: huidige kapitalistische samenleving is minder een ‘harde’ kapitalistische samenleving
zoals die was ten tijde van Marx. Door middel van sociale en politieke strijd zijn de scherpe
kanten van het kapitalisme afgerond.
 gemengde of sociale markteconomie tot stand gekomen (onderhandelen tussen vakbonden
en werkgevers, sociale voorzieningen)
Op wereldvlak wel een tweedeling: kloof tussen Noord en Zuid (grote welstandsverschillen)
3.2 Hardnekkige ongelijheid
Polarisatie van kapitaal en arbeid heeft zich niet doorgezet. In plaats van tweedeling tussen
kapitalisten en arbeiders is er nu sprake van meer pluriforme klassenverhoudingen en een
verdergaande sociale gelijkmaking.
Bvb. Verbetering van de arbeids -en levenssituatie van de arbeiders, door toedoen van de
arbeidersbeweging (45-uren week, 8-urige werkdag, stijging lonen, sociale voorzieningen)
Deze ontwikkelingen moeten gezien worden in het licht van de opkomst van de
verzorgingsstaat die tegenstellingen hebben afgezwakt en sociale mobiliteit mogelijk hebben
gemaakt. Bovendien garandeert ze alle burgers een redelijk bestaansminimum.
Het uitblijven van een tweedeling van de samenleving, heeft ook te maken met sterke
uitbreiding van nieuwe middengroepen bvb. Hoofdarbeiders.
Uitbreiding hangt samen met de toenemende omvang van bureaucratisering van de
onderneming, de uitbreiding van staatsapparaat, verwetenschappelijking van de productie, …
Deze nieuwe middengroepen zijn moeilijk te situeren in de tweedeling van Marx.
Vraag: Is de klassenstructuur verdwenen?
Nee, de positie van de lagere klassen is relatief gezien sterk verbeterd, maar er zijn in onze
samenleving nog tal van ongelijkheden in levenskansen die terug te voeren zijn op
klassenverschillen. Het klassenprincipe blijft in de moderne samenleving doorwerken.
3.3 Vervreemding of mensonwaardige arbeid
Vervreemding heeft nog steeds een grote actualiteitswaarde. Ook vandaag zijn er bij
werkende mensen nog gevoelens van machteloosheid tegenover de ontwikkelingen die ze zelf
niet in de hand hebben, arbeid die geen ontwikkeling van vakbekwaamheid toelaat, het gevoel
iets niet te kunnen beheersen, gebrek aan inzicht in het gehele productieproces  stress!
Mensonwaardige arbeid wordt uitgedrukt in termen van kwaliteit van de arbeid en
humanisering van de arbeid. Wat kwalitatief hoogwaardige en wat kwalitatief laagwaardige
arbeid is, hangt sterk samen met de opvattingen, normen en verwachtingen van de
beoordelaar.
Blauner heeft dit geïllustreerd aan de hand van een onderzoek in vier bedrijfstakken
(drukkerij, textiel, automobiel, chemische procesindustrie). Hij bestudeerde de technologie en
de organisatie van het productieproces en de mate waarin de werknemers inspraak hadden
(eigen beslissingen, contact, werkbetrokkenheid,…)
Het begrip vervreemding conceptualiseerde hij in vier dimensies:
- machteloosheid: het gevoel geen enkele invloed te hebben en gemanipuleerd te
worden door een onpersoonlijk systeem
- zinloosheid: het gevoel dat eigen daden geen relatie hebben met iets
- isolement: het gevoel dat je eigen waarden en motivaties geheel los staan van die
van de maatschappij of andere groeperingen.
- zelfvervreemding: het gevoel dat wat een persoon nu doet, geen enkele waarde
heeft, behalve op lange termijn gezien.
Hij constateerde dat de vervreemding het kleinst is in de drukkerij en de procesindustrie en
het grootst in de textielindustrie en de automobielindustrie.
Er is ook kritiek op gekomen: het zou de betekenis die Marx aan vervreemding gegeven heeft,
vereenvoudigd hebben door het begrip te conceptualiseren in subjectieve termen.
Marx heeft de sociale wetenschappers op het spoor van belangrijke maatschappelijke vragen
gezet, die ook nu nog aan de orde zijn. Zijn analysen rond de klassen in de samenleving, het
belang van sociaal-economische positie en het proces van vervreemding zijn nog steeds
relevant.
Hoofdstuk 5: Maatschappijvisies in de klassieke academische sociologie:
Emile Durkheim
1. Sociale cohesie en solidariteit in de moderne samenleving
Durkheim hield zich bezig met de opkomst van de moderne samenleving.
Uitgangspunt: het probleem van de sociale cohesie.
Sleutelbegrip: solidariteit (boek: ‘le division du travail social’)
 enerzijds: beschrijving van sociale bindmiddelen die onwerkzaam worden
 anderzijds: nadenken over nieuwe bindmiddelen
1.1 Mechanische solidariteit
De bronnen van sociale solidariteit die menselijke samenlevingen bijeenhielden, verbrokkelt.
Het oude type solidariteit zal stilaan vervangen worden door een nieuw type solidariteit, de
sociale cohesie komt dus op een andere manier tot stand dan in traditionele samenlevingen.
Oude type: ‘mechanische solidariteit’ komt voort uit het feit dat mensen op elkaar lijken.
Heeft verband met de geringe mate van arbeidsverdeling die in traditionele samenlevingen
bestaan. Mensen delen ideeen, opvattingen, houdingen. Het deel dat ze gemeen hebben met
andere mensen vormt het collectieve bewustzijn ‘conscience collective’. Dit vormt de basis
voor de sociale samenhang in traditionele samenlevingen. Mechanisch omdat het min of meer
een automatisch product is van de gelijkheid tussen mensen.
Overgang: Dit type wordt steeds minder belangrijk doordat er meer concurrentie en strijd
ontstaat. In de moderne samenlevingen is er een steeds verdere ontwikkeling van differentiatie
en specialisatie van functies. Daardoor gaan de mensen zich minder ervaren als een deel van
de collectiviteit en gaan ze meer nadruk leggen op hun zelfstandigheid, onafhankelijkheid en
persoonlijke vrijheid.  toenemende individualisering: ontstaan van een grotere autonomie
tov de maatschappelijke groeperingen waartoe hij behoort.
1.2 Organische solidariteit
Nieuwe vorm: ‘organische solidariteit’ is een product van de arbeidsdeling die ervoor zorgt
dat verschillende sectoren en de mensen werkzaam in die sectoren meer op elkaar
aangewezen raken.
Maar problemen:
- Anomische arbeidsdeling: de verdeling van de taken schrijdt zeer ver voort,
maar op een ongecontroleerde wijze. Het ontbreekt aan normen die alles in
goede banen leiden. Dit kan leiden tot specialisatie in het wetenschappelijk
bedrijf en dan wordt het nastreven van eigenbelang veel belangrijker
 afbreuk aan solidariteit
- Afgedwongen arbeidsverdeling: normaal belanden mensen in positie waarvoor
ze qua aanleg het meest geschikt zijn, maar sommige mensen weten met
behulp van hun bezit posities te bemachtigen, waarop ze normaal geen
aanspraak kunnen maken gezien hun capaciteiten. Hierdoor worden de kansen
van mensen ongelijker.
 alleen onder bepaalde voorwaarden leidt arbeidsdeling dus tot organische solidariteit.
Het idee dat de organische de mechanische solidariteit kan vervangen, maakt geleidelijk aan
plaats voor het idee dat organische solidariteit altijd moet ingebed zijn in verschillende
normen dat zijn weerslag vindt in het collectief bewustzijn. Hiermee vervaagt de scheiding
tussen de twee typen solidariteit.
In zijn boek kwam hij dus later niet terug op de tweedeling, maar concentreerde hij zich
eerder op de vraag naar het verval en de mogelijke heropleving van solidariteit in de moderne
samenlevingen.
2. Zelfmoord
2.1 Zelfmoord als maatschappelijk probleem
Frankrijk, fin-de-siècle gevoel  vele meenden dat ze getuigen waren van het uiteenvallen
van de samenleving onder invloed van overrompelende doorbraken, vooral op sociaal en
economisch gebied.
Mogelijke indicatoren: de groei van bepaalde vormen van criminaliteit, snel stijgende
geloofsafval, stijging zelfmoordcijfer, ...
Zelfmoordcijfer werd beschouwd als een goede maatstaf voor het maatschappelijk
welbevinden. Ze interpreteerden dit cijfer dan ook als een signaal van de veronderstelde
maatschappelijke crisis.
Boek: ‘le suicide, étude de sociologie’  zelfmoord kan heel goed bekeken worden vanuit
een sociologisch gezichtspunt. Hem ging het om het verschijnsel zelfmoord als eigenschap
van een bepaalde collectiviteit.
Zelfmoordcijfer heeft zijn eigen dynamiek. Per natie, provincie, religieuze groep vertoont het
zelfmoordcijfer een regelmaat van jaar tot jaar.
2.2 Durkheims zelfmoordtheorie
Fluctuaties in het zelfmoordcijfer kunnen niet verklaard worden door kosmische invloeden, de
inwerking van het klimaat, imitatietheorie. Door vergelijking van de statistische gegevens
toont hij dat deze verschillende variabelen geen verband houden.
Volgens Durkheim bestaat er een verband tussen het behoren tot bepaalde
geloofsgenootschappen en zelfmoord, tussen burgerlijke staat en zelfmoord, tussen
economische condities en zelfmoord.
Dit brengt hem tot zijn zelfmoordtheorie.
De methodologie van Durkheim
Verklaringsprincipe: sociaal verschijnsel dient altijd te worden verklaard vanuit een ander
sociaal verschijnsel en het is een ernstige fout om te pogen een sociaal verschijnsel te
verklaren vanuit een individueel verschijnsel. Het zelfmoordcijfer dient dus verklaard te
worden uit andere sociale feiten (bvb. De collectiviteit waartoe men behoort)
Het zelfmoordcijfer is dus een sociaal feit dat alleen maar mag verklaard worden vanuit een
ander sociaal feit. Voor de verklaring van de variaties in het zelfmoordcijfer zoekt Durkheim
dus naar sociale feiten, naar kenmerken van een collectiviteit.
Kern: hoe steviger het sociale weefsel, hoe lager het zelfmoordcijfer.
Zelfmoordcijfer in verband met cohesie:
Altruïstische zelfmoord: sociale structuren die hun leden zo verstikkend sterk binden dat ze
tot zelfmoord gedreven worden uit trouw aan de gemeenschap.
Egoïstische zelfmoord: zelfmoord door vermindering van sociale cohesie.
Zelfmoordcijfer in verband met de mate van regulering: (mate waarin de normen door mensen
in de maatschappij zo geïnternaliseerd zijn dat ze worden ervaren als vanzelfsprekend)
(wanneer deze normen niet goed in ieders persoonlijkheid verankerd zijn, worden mensen
stuurloos en normloos en ontstaat een toestand van anomie)
Fatalistische zelfmoord: zelfmoord doordat de regulering te sterk is
Anomische zelfmoord: zelfmoord door afname van regulering en toename van de anomie
(ZIE SCHEMA PAG. 123)
Wat kan men tegen de hoge zelfmoordcijfers ondernemen?
Een deel van de stijging in het zelfmoordcijfer daar kan men niets tegen doen. Men moet
proberen egoïsme en anomie in te tomen. Dit kan men door door nieuwe sociale vormen tot
ontwikkeling te brengen zoals bvb. Nieuwe soort beroepsorganisaties.
Religieuze rituelen en denkbeelden die zorgden voor samenbindende element en voor de
regulerende werking kunnen vervangen worden door meer eigentijdse rituelen en opvattingen.
2.3 De anomietheorie van Merton
Durkheims anomietheorie heeft van grote betekenis gebleken voor de Amerikaanse socioloog
Merton. (artikel: ‘social structure and anomie’)
Anomie volgens Merton: Leden van een samenleving geloven dat voor de meesten de doelen
bereikbaar zijn langs legitieme weg, terwijl een sociologische analyse van werkelijke
mogelijkheden erop wijst dat dit niet zo is en dat er structureel slechts voor weinigen de
gelegenheid is om hun doelen te bereiken zonder de toegestane paden te verlaten.
 gaat niet echt om normloosheid, maar om spanning die ontstaat doordat mensen ambities
koesteren die ze, zonder dat zelf te beseffen, niet kunnen verwezenlijken.
 mogelijkheden zijn ongelijk verdeeld over de bevolking.
Mertons typologie van individuele aanpassing:
- Conformisme: zowel in de doelen als in de middelen blijven geloven
- Terugtrekking: geloof in doelen en middelen verliezen
- Ritualisme: middelen blijven aanvaarden, maar doelen uit het hoofd zetten
- Innovatie: doelen blijven aanvaarden, maar andere routes gaan uitproberen dan
de toegestane wegen
- Rebellie: doelen en middelen afwijzen en er andere voor in de plaats stellen
 deze 5 verschillende manieren van aanpassing hangt samen met de sociale positie. Zo weet
Merton de oude anomietheorie te verbinden met sociale ongelijkheid
3. Godsdienst
3.1 De studie van het verschijnsel godsdienst
‘les formes élémentaires de la via religieuse; le système totémique en Australie’ bevat een
algemene sociologie van de godsdienst.
Om godsdienst in hoogontwikkelde samenlevingen te doorgronden, moet worden gekeken
naar religieuze instellingen en gebruiken in de meest primitieve samenlevingen. Alle
essentïele kenmerken van het godsdienstige denken en leven moeten worden teruggevonden
in de meest primitieve religies.
Verschijnselen die in hoogontwikkelde samenlevingen moeilijk te bestuderen zijn, omdat ze
zo verweven zijn geraakt met allerlei andere sociale aspecten, zijn juist in weinig ontwikkelde
maatschappijen waar te nemen in hun zuiverste, hun meest onvermengde toestand.
Er ligt wel een sociaal-evolutionaire redenering aan ten grondslag die betwistbaar is: het idee
dat alle samenlevingen dezelfde reeks fasen doorlopen, het idee dat alle samenlevingen
probleemloos te ordenen zijn van eenvoudig naar complex.
Hier valt tegen in te brengen dat het mogelijk is dat zich op verschillende plaatsen op aarde
zich sterk uiteenlopende ontwikkelingen hebben voorgedaan.
Veel sociologen menen dat het juist verhelderend is om de meest recente vorm van een
sociaal verschijnsel te bestuderen, omdat je dan de meest uitgekristalliseerde vorm
onderzoekt.
Weber en Durkheim willen allebei inzicht verwerven in hoe godsdiensten in hun eigen tijd
functioneerden.
Weber: interesseerde zich vooral in hoogontwikkelde religies
Durkheim: interesseerde zich vooral in primitieve geloven (bv. Australische totemisme)
3.2 Onderzoek naar het Australisch totemisme
Clan –
Groep mensen die verwant zijn, niet zozeer door bloedbanden, maar door een
gemeenschapsgevoel, verbonden met en gesymboliseerd door een bepaalde plant of een
bepaald dier
Totem –
Een stuk hout of steen waarop het embleem van de clan is afgebeeld: het dier of de plant in
kwestie.
In elke maatschappij wordt een onderscheid gemaakt tussen de sfeer van het profane en het
sacrale.
Ten opzichte van het profane handelt men zakelijk, economisch.
Ten opzichte van het sacrale handelt met oneconomisch en gemotiveerd door vrees en
eerbied.
Mensen gedragen zich ten opzichte van het sacrale irrationeel. Durkheim meent dat de
gevoelens en gedragingen tegenover het sacrale de essentie vormen van religie.
Uitgangspunt: gevoel van huiver en ontzag dat de gelovigen ervaren bij het contact met het
sacrale.
In de totem aanbidt de gelovige een anonieme, onpersoonlijke kracht (mana). De bron van
deze kracht kan volgens Durkheim niets anders zijn dan de samenleving zelf. Het gaat hier
immers om een onpersoonlijke kracht waarvan ieder mens individueel het gevoel heeft dat
deze hem of haar afzonderlijk overstijgt. Een kracht die bron is van gemeenschappelijke
overtuigingen.
Alle eigenschappen die worden toegeschreven aan de mana, zijn bij nauwkeuriger
beschouwing stuk voor stuk kenmerkend voor de menselijke samenleving.
Wanneer mensen bij religieuze festiviteiten in een soort euforie raken, dan is de oorsprong
van hun geluksgevoel het besef opgenomen te zijn in een sociaal netwerk.
Aan de ene kant neemt Durkheim de gelovige heel serieus door de oprechtheid van het
religieuze gevoel, aan de andere kant ziet ge gelovige niet in dat het de samenleving is die in
feite aanbeden wordt.
Terwijl de gelovigen menen dat ze hun band met de goddelijke kracht verstevigen,
herbevestigen ze in feite hun gemeenschapsbanden, de cohesie van de sociale structuur.
3.3 Functies van religie
Het versterkt de sociale cohesie. Men vereert niet alleen de samenleving, men versterkt die
ook via religieuze gebruiken.
Maar: welke gevolgen heeft dan secularisatie voor de cohesie in de moderne samenleving?
Durkheim meende dat alle menselijke samenlevingen stelsels nodig hebben van geloven en
rituelen waarin mensen hun verbondenheid herbevestigen en versterken.
Daarom verwachte hij dat er zich nieuwe sociale vormen gingen vestigen die dezelfde
functies zouden vervullen als de traditionele religies.
Durkheim zag bv. De viering van de franse nationale feestdag en andere feesten ter
herdenking van belangrijke momenten in het verleden als een modern equivalent van
religieuze rituelen.
Die rituelen vervullen ook cognitieve functies. Ze helpen mensen om zich te oriënteren in de
sociale ruimte, ze geven hun een vaag inzicht in hun sociale bindingen.
De conventionele godsdiensten zouden hun cognitieve functies moeten overdragen aan de
wetenschappen en met name vooral aan de sociologie.
Voor de puur intellectuele functies van het geloof zal de wetenschap meer en meer als
moderne vervanging optreden, maar waar voorheen de godsdiensten de sociale cohesie
versterkten door mensen op rituele momenten te doordringen van de kracht van hun
maatschappij, daar schiet de wetenschap tekort en zullen nieuwe sociale vormen moeten
worden ontwikkeld.
4. De Durkheimiaanse inspiratie
Durkheim heeft vooral interesse gehad voor het probleem van de sociale cohesie in de
moderne samenlevingen. Dit heeft grote invloed gehad op het Amerikaanse sociologisch
denken in de jaren 40 en 50.
Het werd later uitgewerkt in het Amerikaans functionalisme en functioneel structuralisme.
Functionalisme –
Sociologische stroming die het functioneren van een samenleving als systeem wil verklaren
en daarbij de nadruk legt op de functies die een samenleving ontwikkelt om te kunnen
voortbestaan.
Hoofdstuk 6: Maatschappijvisies in de klassieke academische
sociologie: Max Weber
1. Rationalisatie bij Weber: begripsbepaling
Hij was geïnteresseerd in de opkomst van de moderne westerse maatschappij. Hij probeerde
inzicht te krijgen in de ontwikkeling door het te interpreteren als een proces van
rationalisering. Het menselijk handelen wordt steeds sterker gemotiveerd door berekende
doelgerichtheid.
Voorganger: Tönnies ‘Gemeinschat und gesellschaft’
Leven en werken van Weber (1864-1920)
Zijn familie behoorde tot de middenklasse. Hij studeerde rechten en werd benoemd tot
hoogleraar in de economie aan de universiteit van Heidelberg. Hij werd getroffen door een
ernstige psychische aandoening die hem het werken voor een aantal jaren onmogelijk
maakten. Tot aan zijn dood werkte Weber aan zijn grote sociologische hoofdwerk ‘Wirtschaft
und gesellschaft’, maar het werd pas gepubliceerd na zijn dood. De reden van deze
onvoltooidheid van zijn werk is de reden waarom er nog steeds wordt gediscussieerd over
mogelijke interpretaties van zijn werk. Hij overleed in aan een longontsteking.
1.1 Tönnies: Gemeinschaft und gesellschaft
Hij beschrijft de ontwikkeling van samenlevingen van het type gemeinschaft (gemeenschap)
tot het type gesellschaft (maatschappij).
Sociale verbanden zijn de uitkomst van de menselijke wil tot samengaan.
2 vormen van deze wil:
- Wesenwille: vanuit het diepste sociale wezen van de mens oprijzende wil om met
anderen samen te gaan  domineert in gemeinschaft (onderlinge
saamhorigheid, solidariteit, loyaliteit bvb. Vriendengroep, hechte familie)
- Kürwille: weloverwogen, berekende keuze om met anderen samen te werken
teneinde bepaalde doelen te bereiken.  domineert in gesellschaft
(economische verbindingen sterk, eigen belangen bvb. Belangenorganisaties,
contractrelaties)
Zijn boek zorgde ook voor angsten en twijfels bij de mensen: het gevoel dat in de moderne
samenleving iets waardevols verloren gaat, dat mensen van elkaar vervreemd raken.
1.2 Sociologie als wetenschap van het sociaal handelen
Sociologie = wetenschap van het sociale handelen.
Men probeert handelen causaal te verklaren en duidend te verstehen (= redenen waarom
mensen op bepaalde manier handelen doorgronden)
Sociaal handelen kan men classificeren in 4 categorieën door te letten op het type motivatie
dat eraan ten grondslag ligt. De beweegreden is van belang, niet de handeling zelf.
- doelrationeel handelen: welbewust, doelgericht, rationeel gedrag. Men heeft een doel voor
ogen en stemt zijn middelen af op het bereiken van dat doel
- waarderationeel handelen: betrokken op een bepaalde waarde en voor deze persoon is deze
waarde het meest nastrevenswaardige in het leven en dus organiseert hij de middelen
om die waarde te realiseren rationeel
bvb. Eer voor het vaderland, terroristen van 9/11, religieuze verlossing
- affectief handelen: gedrag wordt gemotiveerd door de emotionele toestand van de
handelende persoon. Handelen in de opwelling van het moment, onbeheerst handelen.
Bvb. In Auswitsch zijn toeristen ingetogen, familie, lief, vrienden
- traditioneel handelen: men laat zich leiden door tradities, gewoonten, gebruiken. ‘Zo hoort
het nu eenmaal’
 vaak is er ook overlapping mogelijk!
In de moderne samenleving: menselijke handelingen worden gemotiveerd door doelrationele
overwegingen en steeds minder handelingen worden gemotiveerd door de drie andere
drijfveren.
Sociologische ontwikkelingsthese: de voortdurende uitbreiding van het bereik van het
doelgericht handelen en de terugdringing van het bereik van al het sociale handelen dat door
andere motieven wordt voortgestuwd.
Dit proces gaat samen met ‘entzauberung’ (rationele verklaringen van natuurlijke en sociale
verschijnselen nemen de plaats in van verklaringen op andere gronden) + secularisering.
Bvb. In de politieke sfeer maakt charisma en traditie plaats voor rationeel gedrag
Kalberg: vier typen rationaliteit in Webers werk
- Praktische rationaliteit: neiging om de eigen belangen in het dagelijks leven zo goed
mogelijk te behartigen
- Theoretische rationaliteit: intellectueler, abstracte manier nadenken over hun
handelingen
- Substantiële rationaliteit: verbinding tussen handelingen en een bepaald stelsel van
waarden.
- Formele rationaliteit: op een berekende wijze afstemmen van de middelen op het
gestelde doel.
2. De verbreiding van de rationaliseringstendens in het maatschappelijk
leven
2.1 In de kunst
In de Westerse muziek zijn ook kenmerken van rationalisering doorgedrongen. Men ging
heterogene instrumenten harmonisch laten samenvloeien. Het was de coördinatie van
individuele muzikale handelingen met als resultaat een harmonische samenklank
2.2 In de politiek: de drie vormen van gezag
Bvb. Onttovering van het koningschap: macht van de vorst in onze tijd is beperkt en duidelijk
vastgelegd in de grondwet.
Driedeling van de legitieme macht (macht = de kans dat iemand binnen een sociale betrekking
zijn wil kan doorzetten, wordt pas gezag als de ondergeschikten de machtsuitoefening
erkennen als legitiem)
Aanvaarding van het gezag op een van de volgende drie gronden:
- Rationeel gezag: geloof in de legitimiteit van een formeel normenstelsel.
Gezagsdrager heeft het recht om gehoorzaamheid te eisen. Stelsel van onpersoonlijk
regels, wetten, … die schriftelijk zijn vastgelegd.
Bvb. Politieagent die bevel uitdeelt, professor in de aula die stilte afdwingt.
- Traditioneel gezag: geloof in traditie en in de legitimiteit van wie door de traditie
geroepen is om zijn macht uit te oefenen.
Bvb. het koningschap (vroeger)
- Charismatisch gezag: persoonlijke kenmerken van de gezagsdrager dwingen
legitimiteit af. dynamische factor, vorm van gezag die de andere twee op gezette tijden
kan doorbreken
Bvb. Mandela, Che guevara
Maar: komen zelfden in zuivere vorm voor! Het zijn ideaaltypen (= sociologische constructie
die geen ideale situatie beschrijft, maar wel een pure situatie. Het gaat om de selectie van een
aantal kenmerken die tezamen de essentie van een bepaald verschijnsel weergeven) en men
gaat ze nooit in zulke pure vorm tegenkomen
Weber wil met deze indeling een ontwikkeling tonen: overgang van gezag, gebaseerd op
charisma en traditie, naar rationeel-legaal gezag.
2.3 Bureaucratisering
Rationeel-legaal gedrag wordt uitgeoefend door functionarissen, mensen die zonder aanzien
des persoons regels toepassen en tegenover wie men gehoorzaamheid toont.
Deze ambtenaren maken deel uit van grotere organisatorische verbanden met karakteristieke
trekken: de bureaucratie.
Opkomst van bureaucratische vormen is dus verbonden met de opkomst van rationeel-legaal
gezag.
(bureaucratie ontstaan in moderniteit? Nee, wat nieuw is, is dat een groot stuk van ons leven
binnen een organisatie gebeurt in de moderne samenleving)
Bureaucratie= bepaalde organisatievorm, die in principe overal ter ontwikkeling kan komen
waar in de samenleving als geheel rationaliseringstendensen kunnen worden waargenomen.
Doelrationeel handelen wordt gecoördineerd en die coördinatie is superieur aan alle eerdere
vormen van handelingscoördinatie. Handelingen van enkelingen worden aan elkaar
geschakeld waardoor de doelstellingen van de organisatie op uiterst efficiënte wijze bereikt
worden  karakteristiek voor westerse samenlevingen.
Bureaucratie ideaaltypisch beschreven:
- Onpersoonlijke regels toepassen, geen uitzonderingen
- Gedrag moet zakelijk, neutraal zijn
- Functies hiërarchisch geordend
- Competentiesfeer is afgegrensd (buiten beroepssfeer bezitten ze het gezag niet meer)
- Aangesteld op grond van bekwaamheden
Maar: ook reeks gevaren en nadelen aan de bureaucratie en proces van rationalisering
- Slechte behandeling van individuele gevallen
- Dehumanisering: mensen voelen zich behandeld als objecten
 in de buurt van vervreemding (Marx)
Weber zelf besteedt weinig aandacht aan de mogelijke inefficiënte functionering die onder
andere het gevolg is van strakke procedures en taakverdeling die deze bestuursvorm brengt.
Hedendaagse rationalisering: het fastfoodrestaurant
Hedendaagse sociologen menen dat de rationaliseringstendensen zich nog steeds doorzetten,
maar nu andere verschijningsvormen aanneemt.
Ritzer in ‘The Mcdonaldization of society’: prototype niet langer bureaucratie, maar
fastfoodrestaurant. Hier streeft men eveneens naar efficiëntie, berekenbaarheid,
voorspelbaarheid en controle.
3. Oorsprongen van rationalisatie: de protestantse ethiek en de geest van
het kapitalisme
Wat kenmerkt kapitalisme (volgens Weber: burgerlijke-bedrijvenkapitalisme)?
Ideaaltypische beschrijving:
Kapitalistische ondernemingen willen zoveel mogelijk winst, dit doet ze door middel van
rationele bedrijfsvoering. In het kapitalisme wordt de irrationele lust naar geld aan banden
gelegd en onderworpen aan rationele beheersing. Kapitalistische ondernemingen willen
namelijk niet alleen geld, maar willen ook rentabiliteit.
In het kapitalisme wordt dus de productie gerationaliseerd.
Weber doet hier sterk denken aan Marx: ook hier de oriëntarie van de vrije markt, organisatie
van formeel vrije arbeid, winststreven en toename van arbeidsproductiviteit als gevolg van de
genadeloze concurrentiestrijd tussen de kapitalistische ondernemingen onderling.
Ook verschillen:
Essentie: Weber  tendens tot rationalisatie van productie
Marx  ondernemers en niet arbeiders hadden productiemiddelen in bezit en zo ook
grote macht.
Einde: Weber  zag niet hoe kapitalisme kon worden gestopt of omgebogen
Marx  einde door het vergemeenschappelijken van het bezit van productieapparaat
(vrije markt is geen natuurlijk gegeven maar is samen met modernisering opgekomen. Het is
dus niet gekoppeld aan de economie, maar eerder een sociaal gebeuren)
Een belangrijk aspect van het kapitalisme is de erbij passende kapitalistische mentaliteit:
Wirtschaftethos  onderneming streeft naar winst, maar die winst wordt niet opgesoupeerd,
maar geïnvesteerd voor verdere expansie van het bedrijf.
Paradox: enerzijds streven naar winst, anderzijds naar onthouding
Het verwerven van geld is dus een middel tot een ander doel: het beroep plichtsgetrouw
uitoefenen en daarmee aantoonbaar economisch succes behalen.
Ooit moet deze houding toch ontstaan zijn? (boek: ‘de protestantse ethiek en de geest van het
kapitalisme’)
Een bepaalde interpretatie van protestantisme heeft bepaalde motivaties in werking gezet die
op hun beurt het ontstaan van een kapitalistische mentaliteit hebben gestimuleerd.
Ideaaltypische schets van de protestantse instelling:
-
God is voor de mensen onkenbaar. Het heeft dus geen zin om tijd te besteden aan
bovennatuurlijke wereld, men moet zich bezighouden met natuurlijke wereld te
onderzoeken.
Afkeer van religieuze vormen + aandacht schenken aan Gods schepping 
rationalisering en onttovering
Vooral in Duitsland, verenigde Nederlanden, Engeland kwamen de
natuurwetenschappen tot ontwikkeling
-
Predestinatieleer: opvatting dat het Goddelijk besluit of iemand voorbestemd is voor
het eeuwig heil of voor de eeuwige verdoemenis, is niet voor de mensen kenbaar en
kan op geen enkele manier beïnvloed worden
Dit was voor vele mensen psychologisch nogal moeilijk, daarom ontstond er een variant van
het protestantisme waarin mensen bepaalde tekenen van uitverkorenheid kunnen bespeuren.
Economisch succes wijst op uitverkorenheid, als men het niet uit geeft aan vermaak en met
het inzet voor het nog beter vervullen van de beroepsplicht! Men kan de winst terug laten
vloeien naar de eigen zaak om zo nog succesvoller te worden en daarmee ook de zekerheid
over het zieleheil te vergroten.
 conditie voor het ontstaan van het moderne kapitalisme!
Protestantisme heeft kapitalisme niet veroorzaakt!
 het is een wisselwerking. Hij probeert te laten zien dat deze mentaliteit
aanvankelijk in het leven werd geroepen door een stelsel van religieuze opvattingen en
dus een uitvloeisel was van waardegeoriënteerde handelen.
4. Klassen, standen en partijen
Het proces van rationalisering is een ongestuurd sociaal proces met een eigen dynamiek. Toch
werd het proces voortgestuwd door bepaalde maatschappelijke groepen.
Weber maakte een onderscheid tussen standen, klassen en partijen.

Klassen: een laag die bestaat uit mensen die een soortgelijke economische positie
innemen, verbonden met de economische sfeer. Geen gemeenschapsgevoel, meestal
zijn ze zich niet bewust van een zekere verbondenheid
Verschil met Marx: hij onderscheidt twee klassen en het behoren tot een klasse is
afhankelijk van het al dan niet bezitten van productiemiddelen.
Weber: klasse is een groep personen die op grond van hun positie in het economisch
leven verschillen naar levenskansen. Die kunnen bepaald worden door bezit, maar ook
door inkomen. Bij Weber dus geen tweedeling, maar een veelheid van klassen.

Standen: groepen waarvan de leden aanspraak maken op eer, wel sprake van
verbondenheid. Ze claimen een zeker maatschappelijk aanzien, ‘statusgroepen’. Ze
gaan zich ook een bepaalde levensstijl toe-eigenen. Deze levensstijl zorgt ervoor dat
ze zich in sterke mate kunnen onderscheiden en afsluiten van andere groepen (=
sociale sluiting)

Partijen: goed georganiseerde politieke formaties die uit zijn op een aandeel in de
staatsmacht en die proberen om bepaalde politieke doelen op een efficiënte en
planmatige wijze na te streven.
 vaak moeilijk van elkaar te onderscheiden, dus overgangsvormen. Weber attendeert echter
op de mogelijkheid dat er incongruenties optreden tussen deze indelingen.
Onder bepaalde omstandigheden kan het standenonderscheid in frictie raken met het
klassenonderscheid. Is er een bepaalde samenleving sprake van een stormachtige
economische ontwikkeling, dan kunnen er vrij snel klassen opkomen die een zeer sterke
economische positie hebben, maar die slechts weinig sociaal aanzien genieten, terwijl ze in
het politieke leven betrekkelijk machteloos zijn. Andersom kan een bepaalde sociale laag een
hoge status hebben, maar economisch en politiek krachteloos zijn geworden.
Vaak word Weber’s theorie opgevat als een poging om het één-dimensionale model van
sociale stratificatie (de eenvoudige stapeling van sociale klassen van laag naar hoog) te
vervangen door een driedimensionaal model (posities worden vastgelegd op drie van elkaar
onafhankelijke assen: klasse, status, macht)
Inspiratie voor sociologen die zich bezighouden met sociale ongelijkheid. Pierre Bourdieu
heeft een onderscheid gemaakt tussen bezitters van economisch kapitaal, sociaal kapitaal en
cultureel kapitaal.
Pierre Bourdieu
‘La distinction, critique sociale du jugement’: grote verschillen in levensstijl tussen de sociale
lagen, waarbij culturele smaakverschillen bijzondere aandacht krijgen.
Hoe nauwkeuriger men onderscheid weet te maken tussen wat volgens de heersende smaak
van waarde is en wat vulgair is, des te gunstiger onderscheidt men zich.
Ook veel nadruk op levensstijl als manier om sociale status tot uitdrukking te brengen.
3 soorten kapitaal:
- cultureel kapitaal: keuze voor bepaalde levensstijl, esthetische voorkeuren
- economisch kapitaal: inkomen en bezit
- sociaal kapitaal: sociale netwerk, sociale contacten hulpbron voor maatschappelijke
Positie
Ambivalenties in webers sociologie
Spanningen in zijn werk:
Weber = programmatische verdediger van het methodologisch individualisme in de sociologie
(er wordt gestreefd om elke sociologische uitspraak te herleiden tot handelingen van
individuele mensen)
Maar: ook in macrosociale verbanden geïnteresseerd!
Aan de ene kant rationeel-legale gezagsuitoefening, aan de andere kant ontmenselijkende
werking van de gerationaliseerde overheidsbureaucratieën.
Metafoor over de ijzeren kooi: langs de ene kant een vrijheid van keuzes, maar langs de
andere kant is er een keuzedwang.
8. Modernisering in sociologisch perspectief (synthese)
1. Differentiatie of de verbrokkeling van de moderne wereld
1.1 De differentiatiethese en modernisering
De wereld wordt steeds complexer, dit komt bvb tot uiting in specialisatie van mensen en
instellingen, verminderde betekenis van het familieverwantschap
Differentiatie werd voor het eerst door de Engelse socioloog Spencer gebruikt en hiermee
bedoelt men de toenemende scheiding en verzelfstandiging van de verschillende eenheden, of
onderdelen van de sociale structuur.
Het komt ook tot stand door een specifieke toewijzing van taken en houdt nauw verband met
het proces van arbeidsverdeling.
Taakdifferentiatie: toegenomen variatie en specialisatie in bepaalde taken
Systeemdifferentiatie: structurele scheiding en verzelfstandiging van maatschappelijke
domeinen, proces waarbij de verschillende functies die in de maatschappij vervuld worden,
worden gekoppeld aan relatief zelfstandige structurele eenheden of subsystemen.
Differentiatie in de standensamenleving
In de Middeleeuwen vonden veel taken of functies die in een samenleving vervuld moeten
worden plaats binnen afgebakende, afzonderlijke instituties. Toch was er nog geen sprake van
volwaardige functionele differentiatie omdat de taakverdeling voornamelijk hiërarchisch was.
Zo werd de uitoefening van een bepaalde functie in de samenleving voorbehouden aan een
aparte sociale laag en verbonden met een sociaal verplichtende levensstijl.
1.2 Differentiatie en sociale cohesie
Veranderingsprocessen inde samenleving werden geassocieerd met ontbinding en verval.
Spencer en Durkheim zagen in het differentiatiemechanisme de oorzaak aan het verlies van
sociale cohesie.
Er ontstaan een probleem van maatschappelijke integratie.
Functionele differentiatie maakt de samenleving complexer en daardoor ontstaat ern ook een
grotere wederzijdse afhankelijkheid.
Veel sociologen zagen in de opkomst van de complexe, gedifferentieerde samenleving de
dreiging van verval en desintegratie. Er ontstaat een situatie van anomie, een verval van
gedeelde waarden en normen.
Volgens Durkheim was dit een voedingsbodem voor sociale desintegratie en zelfmoord. Toch
was hij nog optimistisch want in een sterk gedifferentieerde samenleving ontstaan een nieuwe
vorm van solidariteit.
Comte: had het over de nieuwe godsdienst voor de mensheid
Durkheim en de Tocqueville: opkomst van een georganiseerd middenveld waardoor mensen
en groepen met elkaar verbonden konden worden.
Marx: integratie binnen de kapitalistische samenleving als geheel is een zaak van dwang en
autoriteit.
Weber: moderne samenleving valt uiteen in verscheidene levenssferen, waarbinnen groepen
hun eigen waarden en belangen cultiveren, en dat overkoepelende waarden ontbreken. De
staatsmacht moet dan de samenleving bijeen houden.
1.3 Differentiatiethese in de sociale wetenschap
Functionalisme: orde en cohesie verklaren vanuit de verschillende behoeften of noden van de
samenleving als een sociaal systeem.  geworteld in sociologie van Durkheim
Amerikaanse socioloog Talcott Parsons vertegenwoordiger van het twintigste-eeuwse
functionalisme
 samenleving als een systeem dat onder normale omstandigheden in evenwicht is met zijn
omgeving. Maatschappelijke veranderingen zijn het gevolg van gewijzigde
omgevingsinvloeden.
‘paradigm of evolutionary change’ : elk systeem wil het overleven moet differentiëren in een
aantal subsystemen die elk aan andere functie vervullen.
AGIL-schema: 4 functionele vereisten en 4 subsystemen daaraan verbonden.
- Adaption (aanpassing): samenleving moet zich voortdurend aanpassen aan zijn externe
omgeving.
 subsysteem: economie
- Goalattainment (doelverwezenlijking): delen van het systeem moeten zich
ondergeschikt maken aan de collectieve doeleinden, er moeten prioriteiten worden
gesteld
 politiek systeem
- Integration (integratie): noodzaak van systemen om stabiele en duidelijke relaties te
handhaven tussen de samenstellende delen van het systeem, handhaving van
solidariteit, eenheid van samenleving versterken.
 community
- Latency (patroonhandhaving): motiveren van personen, zodat ze ingeschakeld kunnen
worden in het sociaal systeem en zo het waardensysteem van de samenleving
handhaven.
 gezin, onderwijssysteem, gezondheidszorg, welzijnsvoorzieningen
2. Commodificatie of de heerschappij van de markt
2.1 Commodificatiethese en modernisering
Commodificatie = proces waarbij steeds meer aspecten van het menselijk bestaan tot
voorwerp van marktruil gemaakt worden. Het verwijst naar de veranderingen in de
economische verhoudingen die inde loop van modernisering optraden  overgang van
feodale economie naar industrieel kapitalisme.
Ontwikkeling van een aantal instituties  privé-eigendom + opkomst van het contract +
loonarbeid + opkomst wareneconomie
Al deze institutionele nieuwigheden kwamen tot stand binnen een nieuw institutionele ruimte:
de markt  toenemende sociale en functionele arbeidsverdeling, verdeling in sociaal en
politiek handelende klassen.
2.2 Commodificatie en ongelijkheid
Opkomst van geldeconomie en marktverhoudingen veroorzaakt een nieuwe distributie van
hulpbronnen en bestaansmogelijkheden van levenskansen.
Commodificatie heeft dus gevolg voor de ongelijke verdeling van middelen.
Marx: het werden steeds meer de productieverhoudingen die de samenleving in segmenten
verdelen die we klassen noemen.
Vooral Marx, Weber, Comte, Saint-Simon en Tocqueville hebben het veranderingsproces in
verband gebracht met het ongelijkheidvraagstuk.
Saint-Simon: moderne samenleving is prestatiemaatschappij, waarbij enkel de functionele
bijdrage aan de economie van belang diende te zijn. Hij verdedigde een meritocratische visie
waarin binnen de productieve klasse een rangorde tot stand komt op grond van het nut of de
bijdrage van elkeen aan het geheel.
Marx + Weber: er zijn marktkrachten werkzaam die leiden tot de maatschappelijke
ongelijkheid. De moderne samenleving was dan ook een klassenmaatschappij.
Over de werking en invloed van deze marktkrachten op de verhoudingen in de samenleving
verschillen Marx en Weber!
-
Marx
tegenstelling tussen de bezittende
klasse en het proletariaat
bevolking in twee groepen verdelen
op basis van bezit van
productiemiddelen
-
Weber
naast klassen, ook nog statusgroepen
en partijen
gebruikt meerdere bronnen voor zijn
klassenonderscheid (overeenkomstige
marktposities)
2.3 De commodificatiethese in de sociale wetenschap
Op zich is dit mechanisme niet uniek voor de moderne tijd, maar het is in de moderne tijd,
door het kapitalisme (aldus Marx) dat commodificatie een universeel principe wordt.
Arbeidswaardetheorie van Marx: producten van menselijke arbeid en arbeid zelf worden tot
koopwaar gemaakt. Dit leidt tot uitbuiting en vervreemding.
Voor Marx is het kapitalistisch systeem slechts een tijdelijke fase in het
moderniseringsproces. Uiteindelijk zal door een revolutionaire omwenteling een systeem tot
stand komen waarin de gebruikswaarden weer een centrale plaats zullen krijgen.
Marx’ invloed was duidelijk zichtbaar in de zogenoemde ‘Frankfurter Schule’ (een stroming
waarin de gevolgen van commodificatie voor de cultuur en ideologie van de moderne
samenleving veel aandacht krijgen  bvb. Bekende socioloog: Habermas)
3. Rationalisatie of vrijheid in een ijzeren kooi
3.1 Rationalisatiethese en modernisering
Rationalisatie heeft te maken met de agents, de handelende actoren in een sociaal systeem of
samenleving.
Weber besteedt veel aandacht aan doelrationeel handelen.
Brubaker bundelt Webers opvattingen over rationalisatie in drie thema’s:
- toenemend belang van kennis en wetenschap in onze samenleving
- grotere anonimiteit in de samenleving
- toenemende controle en beheersing van de natuur, maar ook van de sociale wereld
3.2 Rationalisatie en het identiteitsvraagstuk
Moderniseringsprocessen hebben gevolgen voor het collectief bewustzijn, het individueel
zelfbesef en de relaties daartussen.
Durkheims visie op de samenhang van de moderne samenleving is nauw verbonden met zijn
ideeën over de verhouding tussen het collectief bewustzijn en de persoonlijke identiteit.
Sociale cohesie is alleen maar mogelijk op basis van een gedeelde cultuur, een gedeelde
collectieve identiteit. Als waarden en normen hun bindende krach verliezen (anomie), dan
wordt men met een identiteitscrisis geconfronteerd.
Weber: rationalisatie vormt een belangrijke drijfkracht achter het proces van
individualisering.
Individualiseringsproces kent 2 kanten: meer keuzevrijheid betekent ook een toenemende
noodzaak om keuzen te maken.
Weber spreekt daarom van ‘de ijzeren kooi’.
3.3 De rationalisatiethese in de sociale wetenschap
Rationalisatie kent zowel een macro- als een microdimensie.
Weber beschouwt, ondanks zijn interesse voor macrosociale veranderingsprocessen, het
sociaal handelen van individuen als centraal object van de sociologie.
Kenmerkend voor sociaal handelen is dat mensen aan hun gedrag een bepaalde betekenis
toekennen waarbij het op het gedrag van anderen wordt betrokken. Sociaal handelen gaat dus
altijd met zingeving gepaard.
Als sociologen sociaal handelen willen verklaren, moeten ze het ook kunnen duiden (= de
betekenis ervan voor de handelende personen kunnen begrijpen). Dit begrijpen wordt
vergemakkelijkt doordat het gedrag meer rationele trekken krijgt in de moderne samenleving.
Volgens Weber dient de sociologie zijn vertrekpunt te zoeken bij handelende individuen en zij
dient de betekenis die individuen aan hun gedrag toekennen, te achterhalen.
Interpretatieve sociologie: centrale stelling dat het gedrag van mensen berust op interpretaties
van de werkelijkheid, op betekenissen die ze aan het eigen en aan elkaars gedrag toekennen.
4. Besluit
Sociologen kenmerken de modernisering van de westerse samenleving aan de hand van drie
sleutelprocessen: differentiatie, rationalisatie en commodificatie. In sociologische visies en
denkstromingen worden meestal klemtonen gelegd bij een van deze sleutelprocessen, wat
resulteert in keuzen voor specifieke thema’s en onderzoeksdomeinen.
Hoofdstuk 9: Politieke modernisering en de natiestaat
1. Statenvorming, politieke modernisering in Europa
Tegenwoordig is het samenleven van mensen in staatsverband georganiseerd. Mensen zijn
burgers van een staat, met alle rechten en plichten die dat meebrengt. Toch is dit niet altijd zo
geweest.
Vroeger hebben mensen in staatloze stamverbanden geleefd: zonder regeringen, zonder
formele wetten en zonder bewaakte territoriale grenzen.
Eerst staten ontstonden in vruchtbare gebieden, waar de landbouwproductie een hoge
bevolkingsdichtheid, arbeidsdeling en een agrarisch surplus mogelijk maakte.
Een kleine groep elite onttrekt hun surplus aan boerenbevolking en vestigde zich als
heersende groep. Vroege statenvorming ging dus gepaard met sociale ongelijkheid en
differentiatie tussen een elite en overheerste klassen.
1.1 Staat: een begripsomschrijving
Een territoriaal omlijnde menselijke samenleving, waarbinnen de beschikkingsmacht over het
gebruik van fysiek geweld in hoge mate gemonopoliseerd wordt door een organisatie die op
basis hiervan bestuurlijke maatregelen binnen het territorium doorvoert. (Weber)
Geweldsmonopolie:
- Staat berust op fysiek geweld
- Het gebruik van geweld is voorbehouden aan vertegenwoordigers van de
staatsorganisatie
- Organisatie bepaalt welk geweld buiten haar om nog toelaatbaar is
Volgens Elias wordt de staat eveneens gekenmerkt door een belastingsmonopolie: staat
dwingt met behulp van het geweldsmonopolie belastingen af bij de bevolking en deze
inkomsten worden gebruikt voor de instandhouding van het geweldsmonopolie.
 deze dubbelmonopolie is dus onverbrekelijk met elkaar verbonden
Kader 9.1: Hobbes en het geweldsmonopolie
Geweldsmonopolie van de staat is een noodzakelijke voorwaarde voor vreedzaam en
beschaafd samenleven. In ‘Leviathan’: mensen hebben oorspronkelijk geleefd in een
natuurstaat waarin hun individuele begeerten naar macht en goederen niet werd afgeremd. Zo
ontstaat er een oorlog van allen tegen allen. Hieraan kwam pas een einde toen mensen zich
door een contract aan te sluiten in een gemeenschap en de macht over te dragen aan één
persoon. Zo werd een vreedzame samenwerking op basis van vertrouwen mogelijk.
Maar: zijn beschrijving is GEEN beschrijving van een feitelijke historische ontwikkeling,
maar een parabel die de positieve functies van het statelijk geweldsmonopolie in een scherp
licht stelt.
1.2 Statenvorming in Europa
We gaan verder in op de ontwikkeling van moderne staten in West-Europa vanaf ongeveer
1500 n. Chr. wanneer de macht van West-Europese samenlevingen enorm toenam, daardoor
hebben de Europese staten in hoge mate hun stempel gedrukt op ontwikkelingen elders in de
wereld.
Waarom brak west-Europa door als wereldmacht na de Middeleeuwen en niet China?
 samenhang dominantie en statenvorming in West-Europa
China (15de eeuw):
- bevolking veel groter
- militair, politiek en economisch sterker
 Chinese samenleving meer geavanceerd; een groter grondgebied met meer mensen
viel onder een centraal bestuur.
Toch: in de 19de eeuw bedreigden de Europese staten het Chinees imperium
Paradox: in de politieke fragmentatie van Europa ligt een belangrijke verklaring voor de
economische en militaire expansie.
Weber:
- Protestantse ethiek als drijfvoor voor de ontwikkeling van het kapitalisme
- Politieke verbrokkeling in de Middeleeuwen zorgde voor autonomie van de
steden ten opzichte van vorsten en feodale leenheren.
 er ontstond een onafhankelijke burgerij die in onderlinge concurrentie een dynamische
economische ontwikkeling voortbrachten.
(in China waren steden ondergeschikt aan centrale gezag en daarom bleef een dergelijke
dynamiek daar achterwege)
Ook op het vlak van uitvindingen was er een verschil. China vond uit, maar Europa paste toe.
1.3 Politieke modernisering
= de ontwikkelingen in staatsregimes die bijdragen tot een grotere interne en externe
effectiviteit.
Interne effectiviteit: de mate waarin het gedrag van de bevolking in termen van gestelde
politieke doelen wordt beheerst
Externe effectiviteit: de mate waarin de staat zijn macht en onafhankelijkheid ten opzichte van
andere staten weet te handhaven of te vergroten.
Politieke modernisering betekent daarom nog niet vooruitgang!
Het opdrijven van de externe effectiviteit kan ten koste gaan van andere staten.
Vernieuwingen kunnen ook tegelijkertijd ingevoerd worden en zo geen machtswinst
ten opzichte van elkaar betekenen.
Er hoeft geen consensus (harmonie) te bestaan over de na te streven politieke doelen
en kan dus ten koste gaan wat sommige als wenselijk beschouwen
Politieke vernieuwingen zijn vaak reacties op onbedoelde ontwikkelingen
Politieke modernisering: een aantal ontwikkelingen die kenmerkend zijn geweest voor de
geschiedenis van westerse staten na de Middeleeuwen. Met name: centralisering, juridisering,
bureaucratisering, natievorming en democratisering. Al deze ontwikkelingen kwamen voort
uit een streven naar een vergroting van de interne en externe effectiviteit.
Westerse samenlevingen liepen na 1500 in deze ontwikkelingen voorop en daarmee drukten
ze door hun toenemende dominantie op wereldniveau hun stempel op politieke en
maatschappelijke ontwikkelingen buiten Europa.
De ontwikkeling van een afzonderlijke staat kan dus niet worden begrepen zonder de
ontwikkeling van andere staten erbij te betrekken. Staten maken deel uit van statenstelsels, ze
werken met elkaar samen, maar concurreren ook.
2. Centralisering van de staatsmacht
Middeleeuwen in Europa was er een sterke politieke fragmentatie. De politieke eenheden
waren talrijk en de kerk had een sterke machtspositie. Ze oefende dan ook belangrijke
politieke functies uit.
Vanaf de 13de eeuw ontstonden er grotere politieke eenheden. Vorstenhuizen kregen grotere
gebieden in hun macht door een concurrentie en eliminatiestrijd, totdat één heerser het
gewelds-en belastingsmonopolie over een groot aaneengesloten gebied wist te verwerven
 monopoliemechanisme
Deze overgang werd mede mogelijk gemaakt door de overgang naar een geldeconomie
(belastingen in de vorm van geld) en veranderingen in militaire techniek.
16de eeuw: ontstaan huidige, moderne staten:
- groot aaneengesloten gebied, afgebakend door nauwkeurige en vaste grenzen
- sterk en stabiel geweldsmonopolie via omvangrijk en permanente legermacht
- ongedeelde soevereiniteit: strijd om politieke macht tussen staten en binnen de staat
was zeer verschillend
tussen staten: ongereguleerd, oorlog
binnen de staat: toegang tot en invloed op staatsapparaat
Franse revolutie: beslissende overgang naar een sterk gecentraliseerde staat, waarin
standsprivileges waren opgeheven en het land aan een uniform bestuur onderworpen was.
Vroegmoderne staten waren dynastieke staten, gecentreerd rond de vorst en zijn familie. Door
de uitbreiding van het staatsapparaat verloor de vorst zijn privé-monopolie en maakte het
plaats voor een publiek monopolie (een organisatie in niemands bezit). Vorst werd slechts nog
een opperste functionaris.
Uitbreiding en centralisering ging dus gepaard met een tendens van verontpersoonlijking van
de staatsmacht.
Deze ontwikkeling was niet rechtlijnig (dictatuur van Napoleon en herstel monarchie).
3. Juridisering
= ontwikkeling waarbij wetten belangrijker worden in de uitoefening van de staatsmacht.
De staatsmacht werd:
- centraler
- uniformer
- voorspelbaarder
- meer gereguleerd
- meer legitiem
Kenmerkend is een verschuiving van traditioneel (en/of charismatisch gezag) naar rationeellegaal gezag
Engeland liep in die ontwikkeling voorop en inspireerde Montesquieu: ‘trias politica’: de
scheiding tussen de wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht. (nu kan de vorst niet meer
doen wat hij wil met zijn onderdanen)
Locke: burgers hebben onvervreemdbare burgerrechten
18de eeuw: er werd een onderscheid gemaakt tussen staat en maatschappij (civil society). De
maatschappij is een autonome sfeer van betrekkingen tussen vrije burgers, die door vorsten en
staatsfunctionarissen niet kan en mag worden beheerst.
De Amerikaanse onafhankelijkheidsverklaring van 1776:
- fundamentele rechten van de mens
- trias politica uitgewerkt in grondwet
- bill of rights met individuele rechten (alleen voor blanken, niet voor indianen of
slaven)
Franse revolutie zorgde voor ‘verklaring van de rechten van de mens en de burger’ (1789).
Vaak werden deze rechten niet altijd even ernstig genomen, maar ze lagen toch aan de basis
voor de verdergaande juridisering.
4. Bureaucratisering
Staatsdwang hoeft niet nadelig te zijn voor diegene die eraan onderworpen zijn. De overheid
kan er collectieve voorzieningen door afdwingen die ieder wat kosten, maar waarvan ook
iedereen profijt trekt.
19de – 20ste eeuw sterke uitbreiding van dergelijke staatsfuncties. Deze uitbreidingen worden
beheerd en gereguleerd door bureaucratieën.
Bureaucratieën zijn niet nieuw (Romeinse rijk, Chinese keizerrijk, Inca’s), het is slechts pas in
de 20ste eeuw dat het westerse staatsapparaat te karakteriseren is als een moderne bureaucratie.
Traditionele (of patrimoniale) staatsapparaat:
- gebrek reationeel-legale legitimering
- ambtenaren direct en persoonlijk afhankelijk van de heerser
- geen scherpe taak en bevoegdheidsafbakening
- positie legitiem gebruiken voor persoonlijk gewin (werd niet aanzien als corruptie)
Moderne bureaucratieën: (verschijnen rond 1800)
- gebaseerd op rationeel-legaal gezag
- functie niet te koop of te erven
- salaris op basis van deskundigheid
- nauwkeurige taakomschrijving en standaardisering
- hiërarchische ordening
- regulering persoonlijk bezit en het gebruik ervan
- uniformerend effect (gelijke gevallen worden gelijk behandeld)
- bestuur volgens expliciete regels en transparant
Bureaucratisering: het ontstaan van omvangrijke gespecialiseerde en hiërarchisch geordende
administratieve organisaties waar formele voorschriften gehanteerd worden.
9.3 De omstreden bureaucratie
De bureaucratische organisatievorm is volgens Weber superieur aan alle andere openbare
bestuursvormen.
Eenmaal op gang gekomen bureaucratisering was een onstuitbaar proces waardoor mensen
steeds meer gevangen zouden raken in een web van beperkte taken en formele regels.
Na Weber is de kritiek alleen maar toegenomen:
- inefficiënt, verspillend
- tendens tot groeien
- traag en inflexibel
Door bureaucratie gecreëerde problemen worden opgelost met nog meer bureaucratie.
Vaak overdreven:
- effectiviteit en efficiëntie afhankelijk van de omgeving
- de lerende bureaucratie
Door bureaucratisering werd de staatsinvloed vergroot over steeds meer maatschappelijke
terreinen. Wetten waarin aan de overheid nieuwe taken en bevoegdheden werden opgedragen,
markeerden de ontwikkelingen op deze terreinen
Bvb. kinderwet, leerplichtwet, …
Deze ontwikkelingen mondde na WO II uit in de verzorgingsstaat: verzorgingsarrangementen
werden in een wettelijk kader ingepast, geformaliseerd en geüniformeerd, en door de overheid
gefinancierd, gecontroleerd en deels ook uitgevoerd.
De expansie van de staatsbureaucratie blijkt uit de sterke toename van de werkgelegenheid in
de overheidssector.
In de jaren 80: sterke kritiek wegens economische crisis (enerzijds werd de noodzaak tot
uitgaven verhoogt, anderzijds een stop op budgetten)
Bureaucratisering was zelf een factor in haar verdere expansie:
- via belastingen
- via signaleren van problemen (nieuwe taken scheppen)
5. Natievorming
In de loop van de 19de – 20ste eeuw: verschillende groepen binnen staatsverband kwamen
meer met elkaar in contact, werden meer van elkaar afhankelijk en gingen zich in sterkere
mate verbonden voelen.
Staten ontwikkelden zich zo meer tot naties: samenlevingen waarvan de leden het besef
hebben als politieke en culturele gemeenschap bij elkaar te horen en dit door middel van
symbolen en rituelen tot uitdrukking brengen.
Natievorming was ondenkbaar zonder economische, politieke en culturele
moderniseringsprocessen.
Economische ontwikkelingen:
- schaalvergroting ontsluit lokale markten
- verbetering transportmiddelen (groter geografisch bereik)
- doorbraak nationale munten, maten en gewichten
- ontwikkeling steden: toename bevolkingsdichtheid
Politieke ontwikkelingen:
- toenemende wettelijke en bureaucratische regelingen
- overheid dringt zich op als dwingende, beschermende en verzorgende instantie
Culturele ontwikkelingen:
- nationale pers
- toename brief- en telefoonverkeer
- oprichting nationale organisaties (vakbonden, sportbonden, politieke partijen)
- verlies lokale tradities of verheffen tot toeristische folklore
Dominant werd een homogene, nationale cultuur, met een eenheidstaal, een standaardtijd,
voor iedereen geldende omgangsvormen, levensstijlen die varieerden naar beroep, opleiding
en inkomen, maar niet meer naar streek of stand.
Nationale cultuurelementen zijn te herleiden tot een elite die in het proces van staats- en
natievorming de toon aangaf.
Natievorming was grotendeels onbedoeld het gevolg van economische, politieke en culturele
ontwikkelingen, maar het werd ook doelbewust door regeringen gestimuleerd.
Via het algemeen onderwijs:
- bijbrengen standaardtaal
- vaderlandsliefde als examenstof
Kader 9.4 De betekenis van uitgevonden tradities
Veel nationale symbolen en rituelen die worden voorgesteld als oude tradities, zijn in
werkelijkheid betrekkelijk recent en bedoeld om de nationale eenheid te bevorderen.
Hobsbawm en Ranger hebben deze verschijnselen omschreven als ‘Invented traditions’.
Bvb. Volksliederen (uitdrukking van natiebesef, maar ook middel om dit te
versterken)
nationale vlaggen
nationale feestdagen
mythologie rond figuren uit vaderlandse geschiedenis
Al deze creaties maken de natie gemakkelijk herkenbaar, terwijl ze tevens nationale
wijgevoelens versterken voor zover mensen er positieve emotionele betekenis aan hechten.
Soms ging natievorming gedeeltelijk aan staatsvorming vooraf. Iedere staat die pretendeert
een natiestaat te zijn, kent enige vorm van nationalisme. De aard en hevigheid hiervan kunnen
echter sterk variëren, daarom onderscheiden we drie soorten:
-
Staatsnationalisme: natie wordt gedefinieerd in functie van de staat. Burgers zijn pas
volwaardige staatsburgers als ze voldoende kennis hebben van de wetten, gebruiken en
normen die in de staat gangbaar zijn (in de tijd van Franse Revolutie)
Cultuurnationalisme: natie wordt gedefinieerd in functie van een gemeenschappelijke
cultuur.
Etnisch nationalisme: natie wordt gedefinieerd in functie van geboorte
West-Europa: aanvankelijk nationalisme met liberaal karakter door vroege staatsvorming,
welvaartsgroei en democratisering
In midden en Oost-Europa: etnisch nationalisme domineert; tegen het einde van de 19 de eeuw
ook dominanter in West-Europa.
Het kwam tot een climax tijdens de twee wereldoorlogen. Het legitimeerde oorlogsgeweld
tegen andere staten, maar ook binnen de staat tegen minderheden bvb. jodenvervolging
Na Wereldoorlog II werd het liberale nationalisme in West-Europa weer dominant:
- Intensievere samenwerking tijdens Koude Oorlog
- Naoorlogse welvaartsgroei
- Versterkte legitimiteit parlementaire democratie
De laatste jaren wijzen steeds meer gebeurtenissen erop dat extreme vormen van nationalisme
nog niet zijn uitgebannen.
Kader 9.5 Het nationaal-socialisme en de modernisering van Duitsland
Hoe kon in het geïndustrialiseerde Duitsland met zijn hoge peil van wetenschappelijke kennis
zo’n ondemocratische, irrationele en destructieve beweging aan de macht komen?
Moderniseringsproces kwam in Duitsland weliswaar later op gang, maar verliep vanaf de 2 de
helft van de 19de eeuw zeer snel, dus het antwoord kan niet hier gezocht worden.
Twee kenmerken van de Duitse ontwikkeling in vergelijking met die van andere landen zijn
echter wel relevant voor de verklaring van het nationaal-sociolisme
-
De adel behield tot het einde van WOI de politieke suprematie, daardoor een late en
zwakke parlementaire democratie
Duitsland kwam pas laat tot staatkundige eenheid en werd voorafgegaan door een
sterk emotioneel en romantisch karakter (juist doordat het nationalisme niet verbonden
was met een bestaande staat)
 Ook na de vorming van het Duitse keizerrijk bleef de onzekerheid over de Duitse
identiteit groot. Uitdrukking van die onzekerheid was de verbreiding van een etnisch
nationalisme met racistische en antisemitische trekken (Duitse volk = superieur ras)
Zo kunnen we verklaren waarom zich een partij manifesteerde met de ideologie van het
nationaal-socialisme, maar we kunnen nog niet verklaren waarom die partij de
regeringsmacht wist te veroveren.
6. Democratisering
= proces van vermindering van ongelijkheid in politieke rechten, waardoor grotere delen van
de bevolking bij de politieke besluitvorming worden betrokken.
Dit proces komt tot uiting in drie deelontwikkelingen:
- Toenemende wettelijke gelijkheid
- Ontstaan van een parlementair stelsel
- Uitbreiding van het actief en passief kiesrecht
Toenemende wettelijke gelijkheid
Inwoners van een staat werden in toenemende mate voor de wet als gelijken beschouwd,
ongeacht hun afkomst, godsdienst of sekse. Individuen in een staat konden aanspraak maken
op dezelfde burgerrechten en onderdanen van de vorst werden burgers van de staat
 (staats)burgerschap kreeg zo vorm
Kader 9.6: de reikwijdte van het staatsburgerschap
Individuen lid van een politieke gemeenschap hebben rechten die door de overheid dienen te
worden gerespecteerd.
Marshall heeft deze ontwikkeling systematisch beschreven door een onderscheid te maken
tussen drie soorten rechten: burgerrechten, politieke rechten en sociale rechten.
(Eerst burgerrechten, daarna politieke, daarna sociale)  ideaaltypische chronologie; in de
werkelijkheid overlapten de ontwikkelingen op deze drie gebieden elkaar.
Het staatsburgerschap breidde zich ook in die zin uit dat de rechten voor steeds grotere delen
van de bevolking gingen gelden.
Op welke minimale voorzieningen moeten mensen aanspraak kunnen maken, willen zij als
volwaardige burgers in de samenleving kunnen participeren?
 het debat over deze vraag wordt mede gevoed door de recente toevloed van
migranten in westerse samenlevingen. De rechten die het staatsburgerschap inhoud
geven, zijn gekoppeld aan de nationaliteit. Gelijkheid van rechten tussen mensen
van dezelfde nationaliteit brengt dus ook ongelijkheid tussen mensen van
verschillende nationaliteiten mee
Ontstaan van een parlementair stelsel
Gekozen parlementen breidden hun wetgevende en controlerende bevoegdheden uit. In een
parlementair stelsel heeft het gekozen parlement formeel het hoogste politieke gezag. (Of het
parlement ook daadwerkelijk meer macht heeft dan de uitvoerende overheid, is minder
duidelijk  ondermijnd door de bureaucratie)
De ontwikkelingen naar grotere rechtsgelijkheid en parlementaire controle verliep niet zonder
schokken en conflicten
Uitbreiding van het actief en passief kiesrecht
Door verruiming van de censuscriteria werd het kiesrecht stapsgewijs uitgebreid.
(census = heffings- of hoeveelheidscriteria)
Uitbreiding van het kiesrecht ging overal gepaard met het ontstaan van moderne politieke
partijen, geleid door professionele politici en gericht op het werven van een zo groot
mogelijke aanhang. Zo ontstond een nieuwe politieke elite. Dat riep de vraag op of de
parlementaire democratie wel echt een meer gelijke machtsverdeling bracht.
Pareto & Mosca: complexe maatschappij is onvermijdelijk verdeeld in een heersende elite en
een daaraan ondergeschikte massa
Michels: ‘ijzeren wet van de oligarchie’: iedere grote organisatie wordt geleid en beheerst
door een kleine groep, een oligarchie
Maar recente theorieën zeggen dat de parlementaire democratie toch verschilt van autoritaire
systemen doordat in de democratie de politieke elite een veel meer open en pluralistischer
karakter heeft en ook afhankelijk is van de uitslagen van periodieke verkiezingen.
6.1 Verklaringen voor het ontstaan van de parlementair-democratische staatsvorm
Er zijn heel veel verschillende verklaringen gegeven, we bespreken hier de belangrijkste.
•
Verklaring volgens Hintze
Die verhoudingen in de Middeleeuwen waren een functie van de sterke politieke fragmentatie
en werden gekenmerkt door een machtsrelatie tussen vorst en leenmannen, heer en vazallen.
Ze claimden elk hun eigen autonomie en rechten. Door de centralisatie gingen deze groepen
hun privileges verdedigen en werd de basis gelegd voor het parlementaire stelsel.
•
Verklaring volgens Moore
Aristocratie en stedelijke burgerij maakten zich sterk om hun belangen tegenover de centrale
vorst te verdedigen. Ze streven beiden naar inperking van de macht van de vorst, maar toch
hadden ze uiteenlopende belangen, en daaruit ontwikkelde zich de gereguleerde
concurrentiestrijd tussen politieke partijen.
•
Verklaring volgens de Tocqueville
Democratisering is een gevolg van de centralisering van staatsmacht. De traditionele lokale
machthebbers werden macht ontnomen en mensen van verschillende rangen en standen
kregen dezelfde regels opgelegd. Standsverschillen als basis van gezagsverschillen worden
steeds minder geaccepteerd.
Kader 9.7: Alexis de Tocqueville en de democratie
Democratie verwijst, volgens de Tocqueville, naar maatschappelijke verhoudingen die
worden gekenmerkt door een hoge mate van statusgelijkheid, hoge sociale mobiliteit en het
ontbreken van door geboorte en traditie bepaalde standsbarrières.
Gevaar: toenemende gelijkheid zou de vrijheid aantasten en er zo een democratische tirannie
ontstaan
•
Verklaring volgens Elias
Politieke democratisering moet begrepen worden in het kader van maatschappelijke
egalisering, van vermindering van ongelijkheid in macht en privileges tussen
maatschappelijke klassen.
Machtige groepen worden gedwongen meer rekening te houden met minder machtige groepen
(functionele democratisering) en dit leidt tot institutionele democratisering (regelingen die de
lagere klassen toegang tot de staatsmacht geven)
•
Verklaring volgens Lipset
Er bestaat een positief verband tussen het welvaartsniveau van een land en politieke
democratie. Welvaartsgroei is dus een belangrijke voorwaarde voor democratisering. Door
stijging productie dijen de middenklassen uit en krijgen ze meer invloed, er komt een afname
van armoede. Leden van hogere klassen zijn minder bevreesd voor de lagere klassen en zo
komt men tot gematigheid, verdraagzaamheid en compromisbereidheid.
•
Verklaring volgens Rokkan
Verdeeldheid binnen de politieke elite is voorwaarde voor democratisering. Die verdeeldheid
kan een economische basis hebben, maar kan ook van godsdienstige aard zijn. Politieke elite
willen invloed en aanhang uitbreiden en uitbreiding van het kiesrecht was gevolg van deze
rivaliteit tussen verschillende politieke fracties.
 Al deze verklaringen sluiten elkaar niet uit, ze hebben raakpunten en het is niet
onwaarschijnlijk dat ze elk op zichzelf juist zijn. Er moet echter wel nog iets aan toegevoegd
worden: deze verklaringen zijn gericht op de ontwikkelingen binnen afzonderlijke staten,
maar de dynamiek die voortkwam uit de verhoudingen tussen staten ontbreekt.
7. Internationalisering
Geen van deze processen kende echter een continu en glad verloop. Ze kenden stagnaties en
plotselinge overgangen, ook riepen ze telkens weer weerstand en verzet op.
Deze weerstand is sterk gegroeid, zodanig zelfs dat men van duidelijke tegentendenties kan
spreken.
Centralisering ↔ Decentralisering
Juridisering ↔ deregulering
Bureaucratisering ↔ privatisering
Natievorming ↔ onzekerheid over nationale identiteit
Parlementaire democratie ↔ kritiek op werking
 Al deze tegentendenties hebben te maken met de versnelde internationalisering van de
staten van West-Europa.
Door deze ontwikkelingen zijn nationale staten in een aantal opzichten minder effectief
geworden. Ze kunnen bijna geen autonoom beleid voeren meer voeren los van andere staten.
Het binnenlandse en buitenlandse beleid van nationale overheden is meer dan ooit op andere
staten afgestemd.
Oprichting van supranationale organisaties (VN, IMF, EU) als antwoord op deze
ontfunctionalisering werkt deze echter verder in de hand; ze missen namelijk een essentieel
kenmerk van staten nl. het geweldsmonopolie.
Europese Unie: Op het niveau van de EU is er momenteel nog slechts in beperkte mate sprake
van staatsvorming  gewelds en belastingsmonopolie ontbreekt en de omvang en effectiviteit
van de uitvoerende bureaucratie is beperkt.
Evenmin kan men spreken van een sterke natievorming op Europees niveau (ondanks
uitdragen van ‘euronationalisme’ en diverse uitgevonden tradities bvb. Eurosong)
Maar dit heeft nog niet geleid tot een sterk en wijdverbreid besef als Europeanen bij elkaar te
horen, er heersen nog altijd sterke identificatiegevoelens op het niveau van de afzonderlijke
staten.
Hoofdstuk 10: De opkomst van het moderne arbeidsbestel
1. Het moderne arbeidsbestel
Marx analyseerde de eerste fase van deze ontwikkeling: ‘laissez-faire-kapitalisme’
- ongebreidelde concurrentie
- uitbuiting
- staatsonthouding
Weber en Durkheim analyseerden de volgende fase: ‘georganiseerde kapitalisme’
- opkomst grootbedrijf
- ontstaan monopolies
- toenemende belang financieringskapitaal
- eerste staatsinterventies
- ontstaan vakbonden
In dit hoofdstuk leggen we de nadruk op ontwikkelingen die in de tweede fase op gang
kwamen.
Ontwikkelingen van het moderne arbeidsbestel zoals dat na WO II als het ‘welfare capitalism’
gestalte kreeg.
2. Industrialisatie, fabriekssysteem en loonarbeid
Industrialisatie betekende de ontwikkeling veranderingen in productietechnieken, maar ook
veranderingen in productieorganisatie.
Bvb. Introductie en verbreiding van het fabriekssysteem
Met de opkomst van nieuwe machines, was het nodig om de arbeiders in 1 ruimte bijeen te
brengen en hun werkzaamheden rondom deze machines te hergroeperen, om er zo optimaal
gebruik van te kunnen maken. De ondernemer ging dus de taken opsplitsen.
Daarmee veranderen de arbeidsverhoudingen ook. De werknemers verliezen hun
zelfstandigheid en bewegingsvrijheid. Hun leven komt in het teken te staan van een beheerste
werkomgeving en door anderen gedicteerd arbeidsritme.
Het fabriekssysteem berust, volgens Marx, op de algemene verbreiding van de loonarbeid.
Arbeiders konden niet zelf in hun levensonderhoud voorzien en zijn gedwongen hun
arbeidskrachten te koop aan te bieden.
De arbeidsmarkt was ook in de voorindustriële periode en in de Middeleeuwen al aanwezig.
Het is pas door de industrialisatie dat de arbeidsmarkt enorm werd vergroot. Dit ging samen
met deregulering. Bedoeling was om alle belemmeringen voor vrije concurrentie en
arbeidsmobiliteit weg te nemen. (bvb. coalitieverbod)
Het fabriekssysteem betekende een nadrukkelijke scheiding tussen wonen en werken.
Daarmee verliest het huishouden voor een groot deel zijn functie als productie-eenheid. Waar
is dan de plaats van vrouwen hierin?
- Saint-simon: gelijkwaardige plaats voor vrouwen
- Comte: vrouwen hoorden thuis in het gezin
De materiële nood dreef de vrouwen evengoed als de mannen naar de fabriek. Voor
ondernemers waren ze zeer aantrekkelijke arbeiders (lager loon + vlottere inwerking). In de
eerste helft van de 19de eeuw hadden vrouwen een groot aandeel in de fabrieksbevolking, later
kwam de aandrang op zich uit de sfeer van betaalde arbeid terug te trekken.
3. Veranderingen in de arbeidsorganisatie: rationalisering
Rationalisatie is de kern van de theorie van Weber. Fabrikanten gingen met behulp van
zorgvuldige studie van het arbeidsproces de organisatie verder stroomlijnen en zo een
beloningssysteem ontwerpen.
 wetenschappelijke bedrijfsvoering (scientific management)
3.1 Taylor: wetenschappelijke bedrijfsvoering
Zijn aandacht ging uit naar de modernisering van de organisatie van het arbeidsproces.
Met behulp van standaardisering toegepast op de factor arbeid, zouden de onderdelen van de
organisatie perfect op elkaar afgestemd kunnen worden.
Obstakel: eigenaren hadden nauwelijks verstand van de productie zelf. De leiding van een
bedrijf had weinig zicht op hoe er feitelijk werd gewerkt.
Deze kennis behoorde toe aan de arbeiders en ze beperkte hun dagproductie dan ook tot een
niveau dat ze, gegeven het loon, als redelijk beschouwden. Daardoor had de bedrijfsleiding
geen directe greep op de manier waarop het werk verricht werd.
De eerste opgave bij het streven naar een werkelijk efficiënte productieorganisatie was het
verwerven van exacte kennis van het arbeidsproces. Dit was de taak van de arbeidsanalisten.
Het was een poging om het kennismonopolie van de arbeiders te doorbreken. De arbeiders
verzetten zich passief of actief tegen deze ontwikkelingen.
Met behulp van de zo bijeengebrachte kennis diende het management een geheel nieuwe,
zoveel mogelijk gestroomlijnde productieorganisatie te ontwerpen. Deze taak moet worden
toevertrouwd aan een ‘planning department’. Ze moeten zich bezighouden met de
perfectionering van de organisatie, met de planning en voorbereiding van de werkzaamheden
en met de controle op vooruitgang en resultaat van de productie.
Centrale uitgangspunt: volstrekte scheiding tussen denken en doen  een scheiding tussen de
planning en voorbereiding van de werkzaamheden enerzijds en de uitvoering ervan
anderzijds. De arbeiders werden precies voorgeschreven hoe ze hun taken moesten verrichten,
hun taakautonomie verdween.
Standaardisering wordt dus bereikt door het geven van gedetailleerde werkvoorschriften en
het wordt versterkt door het opsplitsen en vereenvoudigen van taken.
De vervangbaarheid van individuele arbeiders werd groter, er was geen vakkennis nodig voor
deze taken.
Er moet echter wel voor gezorgd worden dat degenen die dit werk moeten uitvoeren, bereid
zijn dat in overeenstemming met de regels te doen. Oplossing hiervoor vond men in twee
principes:
- Direct, persoonlijk toezicht op de werkzaamheden van de individuele arbeiders
- Beloningssystemen ontwerpen die een prikkel vormen voor optimale prestatie
Arbeidsanalisten moesten een norm vinden voor wat als een redelijke prestatie beschouwd
kon worden en zo’n objectief vastgestelde norm vormde de basis voor een tariefsysteem.
Kritiek: achter de theorie van Taylor gaan een wantrouwend en eenzijdig economisch
mensbeeld schuil. Mensen zijn van nature lui, schuwen inspanning en moeten met dwang- en
lokmiddelen tot hard werken worden gebracht.  liberale gedachtengoed
Kader 10.1: De sociologische kritiek op het taylorisme
- Weinig oog voor de sociale behoeften van de mensen (erkenning, waardering, opgenomen
zijn in groepsverband). Ze negeren het belang van ‘human relations’. (door Hawthorne
onderzoek aan het licht gekomen)
- Nadelige gevolgen van de extreem doorgevoerde arbeidsverdeling en standaardisatie.
 Uitwerking op de betreffende werknemers (machteloosheid, zinloosheid,
zelfvervreemding)
 nadelige consequenties voor de arbeidsverhoudingen. Volgens Fox: ‘Low-trust
relations’; de negatieve vertrouwensspiraal kan alleen doorbroken worden door
ook werknemers op uitvoerend niveau meer vrijheid van handelen te geven. Hij
bepleit een terugdringen van de horizontale en verticale arbeidsverdeling.
Het herinrichten van het arbeidsproces langs tayloristische lijnen is inderdaad een
rationaliseringsproces. Kenmerkend is het planmatig streven naar vergroting van de
doelrationaliteit, met behulp van methoden die gericht zijn op kwantificering (bvb.
Arbeidsanalyse, arbeidsstudie) en het vergroten van de voorspelbaarheid van het
arbeidsproces en resulterend in een hoge mate van beheersing van het arbeidsgedrag.
Deze rationalisering van de arbeidsorganisatie werd mede voortgedreven door de
belangentegenstellingen tussen arbeiders en management.
(Marx:)opkomst wetenschappelijke bedrijfsvoering  onderschikking arbeid aan kapitaal 
machtsongelijkheid tussen arbeiders en managers
3.2 De bijdrage van Ford
Ford speelde een centrale rol bij de ontwikkeling van de automobiel tot een massaproduct.
Grootste vernieuwing: op grote schaal toepassen van het lopendebandprincipe. Dit principe op
zich was niet nieuw, maar Ford hanteerde het als eerste als basis voor een complete
herinrichting van de productieorganisatie. ‘The work moves, the worker does not’.
- Arbeider was nu aan een vaste plek gebonden
- Handelingen waren volledig vastgelegd
- Handelingen: schakel in vaste opeenvolging van door anderen uitgevoerde werkzaamheden
- Tempo: door machine gedicteerd
 Fords systeem als completering en vervolmaking van het tayloristische organisatiemodel:
dankzij de technische vernieuwingen van de lopende band konden de principes van scheiding
tussen voorbereiding en uitvoering, arbeidsdeling en standaardisering tot hun uiterste worden
doorgevoerd.
Controle over het gedrag van de arbeiders was overbodig, de band bepaalt immers het
werktempo. De vaktechnische eisen voor arbeiders worden teruggebracht en men creëert de
‘massa-arbeider’: een ongeschoolde arbeider die in een fabriek zelf net voldoende training
meekrijgt om een of enkele gespecialiseerde deeltaken in een hoog tempo te kunnen
verrichten.
(Volgens Friedman: strategie van autonomiedestructie)
MAAR: men werd met een probleem geconfronteerd: het verloop onder het personeel steeg
tot ongekende hoogtes. Kennelijk was het mechanisch regime dat Ford zijn arbeiders oplegde,
voor de meeste onder hen moeilijk te verdragen.
Zwak punt: wanneer alle onderdelen van de productieorganisatie zo sterk geïntegreerd zijn,
heeft zelfs een storing in het kleinste onderdeel vaak grote gevolgen. De productie als geheel
komt stil te liggen en stilstand is een kostbare zaak. Onderbezetting en de aanwezigheid van
niet voldoende ingewerkte of gemotiveerde arbeiders brengt dus risico’s mee.
Hiervoor had Ford een oplossing: ‘five dollar day’; hij kondigde een loonsverhoging tot 5
dollar per dag aan. Deze maatregel bleek een onmiddellijk succes, maar er zat echter wel een
addertje onder het gras. Het dagloon bleef op het gebruikelijke niveau, de rest was een bonus
die niet automatisch aan iedere arbeider werd betaald. Hij ging de meest geschikte arbeiders
selecteren en hen via de bonus aan de onderneming binden (vaak getrouwde mannen met
gezinsverantwoordelijkheid).
Om zulke arbeiders te identificeren ging hij heel ver. Hij richtte een aparte afdeling op
‘sociological department’ die tot taak kreeg dossiers over hun arbeiders aan te leggen.
-
Taylor
Bedrijfsbinding minimaliseren
Geen investering in scholing en
betrokkenheid van de werknemers
Loon minimaliseren
-
Ford
Binding aan onderneming was heel
belangrijk
Investeren in binding
-
Loon maximaliseren
-
Ford realiseerde zich bovendien dat een verhoging van de koopkracht uiteindelijk ook de
ondernemers ten goede komt. Massaproductie is verbonden met massaconsumptie.
 Fordisme: economisch stelsel waarbij de koppeling tussen massaproductie en
massaconsumptie wordt gegarandeerd door:
- sterke vakbonden
- sociale zekerheid
- keynesiaans macro-economisch beleid gericht op
behoud van koopkracht
3.3 Verspreiding van het nieuwe organisatiemodel
Deze systemen verspreidden zich snel over de geïndustrialiseerde wereld. Het werd niet
overal in dezelfde vorm aangenomen, maar aangepast aan de van land tot land verschillende
omstandigheden.
In België werd de wetenschappelijke bedrijfsvoering al voor WOI geïntroduceerdn maar
onder invloed van de economische crisis kwam het pas goed op gang in de periode tussen de
twee Wereldoorlogen.
Kader 10.2 Varianten op het tayloristische model
Dankbaar laat zien dat het fordistisch productiesysteem een voorbeeld was voor de andere
landen, maar dat in verschillende landen toch eigen varianten ontstonden.
- Frankrijk en Italië: consequent volgen van Amerikaans voorbeeld, in fabrieken vaak
ongeschoolde arbeiders van het platteland
- Engeland: door de macht van de vakbonden hielden arbeiders nog een zekere greep
op hun werk
- Duitsland: traditionele rol van de vakarbeider werd veel minder ver teruggedrongen.
Zijn al deze ontwikkelingen nu ook doorgedrongen op het gebied van hoofdarbeid?
Er was een groei van de dienstverlenende sector en van het overheidsapparaat en dit
leidde ook tot een groei van de hoofdarbeid. Hoofdarbeid werd gezien als werk van
een betere soort dan de handarbeid van ongeschoolde en zelfs geschoolde arbeider.
Kantoorarbeid: toevloed aan nieuwe kantoormachines, in Duitsland volledig
taylorsysteem uitegewerkt voor het kantoor
Grootwinkelbedrijven: rationalisering werd succesvol doorgevoerd.
Hoe kunnen bedrijven dan hun geschoolde, externe opgeleide personeelsleden het beste in het
geheel van de organisatie inpassen?
Friedman spreekt van de strategie van responsible autonomy: goed opgeleide
werknemers krijgen een grote mate van zelfstandigheid, in de verwachting dat ze zich
verantwoordelijk zullen gedragen. Om dit te stimuleren werden bepaalde lokmiddelen
ingebouwd bvb. promotie.
Men gaat de werknemers zorgvuldig selecteren om zo zeker te zijn van hun
vaktechnische competentie, hun loyaliteit en hun inpasbaarheid in de bedrijfscultuur.
4. De collectivisering en institutionalisering van de arbeidsverhoudingen
Arbeidsverhoudingen: relaties tussen werknemers en werkgevers.
Deze relatie ontstaat doordat werknemer en werkgever op de arbeidsmarkt een overeenkomst
sluiten. Deze overeenkomst is het arbeidscontract.
Eerst had men tegenstrijdige belangen: werkgever wil zo min mogelijk loon geven en zo veel
mogelijk vrijheid in het bepalen van de tijdstippen waarop gewerkt wordt. De werknemer wil
net het omgekeerde.
Beide partijen zijn toch ook op elkaar aangewezen: werkgever kan niet produceren zonder
werknemer en arbeiders hebben een baan nodig om in hun levensonderhoud te voorzien.
 spanningsvolle relatie + asymmetrische verhouding van gezag
19de eeuw: voorwaarden waaronder arbeid wordt verricht, wordt gezien als een zaak van
individuele werkgevers en werknemers. Het was zowel werkgevers en werknemers verboden
zich in belangenorganisaties aaneen te sluiten. Dat verbod hield echter geen stand. De
vorming van vakbonden zorgde ervoor dat de arbeidsverhoudingen geleidelijk een collectieve
dimensie kregen.
4.1 De opkomst van de moderne vakbeweging
Eerst vakbonden waren organisaties van personen die hetzelfde vak uitoefenen, bonden van
geschoolde vaklieden. (ambachts- en vakmensen) Hun organisatie was bedoeld ter
bescherming van hun eigen stukje arbeidsmarkt:
- Door de toegang tot het vak te regelen
- Door niet toe te staan dat de eigen vakarbeiderstaken door ongeschoolden of door
arbeiders met een ander vak werden verricht.
 principe van exclusiviteit: buitenstaanders werden geweerd
Industrie- of bedrijfsvakbond: deze nieuwe bonden richten zich voornamelijk op het
organiseren van de grote aantallen semi- en ongeschoolde arbeiders in de opkomende
grootindustrieën.
 principe van inclusiviteit: zoveel mogelijk arbeiders verenigen die in eenzelfde bedrijfstak
werkzaam zijn, ongeacht hun beroep of status.
De bedoeling was om zo een massaorganisatie op te bouwen om via staking de werkgevers
onder druk te zetten en politieke druk te kunnen uitoefenen.
4.2 De integratie van de vakbeweging in het arbeidsbestel
De opbouw van sterke, centraal georganiseerde vakbonden vormde in eerste instantie voor de
werkgevers een bedreiging. Sommige werkgevers echter ontdekten na verloop van tijd dat ze
met die vakbonden ook zaken konden doen.
Vakbonden kiezen in ruil voor erkenning een pragmatische houding. Ze stonden niet volledig
afwijzend tegenover de doorvoering van de principes van Taylor, mits de voordelen ervan
maar aan de arbeiders ten goede zou komen.
Over arbeidsvoorwaarden valt beter te onderhandelen dan over de verdeling van macht binnen
de arbeidsorganisatie. Arbeidsvoorwaarden kunnen in geld worden uitgedrukt, waardoor de
compromismogelijkheden makkelijk zichtbaar worden gemaakt.
Institutionalisering van de arbeidsverhoudingen: collectieve arbeidsovereenkomsten (CAO)
tussen een of meerdere vakbonden en een werkgever of een werkgeversorganisatie. CAO is
een overeenkomst die de arbeidsvoorwaarden voor hele personeelscategorieën tegelijk regelt.
In eerste instantie verbond de CAO enkel diegene die het ondertekende, later creëerde de
overheid de wettelijke mogelijkheid om CAO’s algemeen bindend te verklaren.
Arbeidsverhoudingen kregen dus een meer geïnstitutionaliseerd karakter. De relaties tussen
werkgevers en werknemers kwamen meer in vaste banen terecht en in het teken te staan van
regels en afspraken. Anderzijds kwam er ook meer overheidsbemoeiing met de
arbeidsverhoudingen. Na WO II nam de overheid in de meeste West-Europese landen het
voortouw bij de wederopbouw van de economie en het opzetten van een uitgebreid stelsel van
social zekerheid.
5. De arbeidsmarkt: organisatie en regulering
Ook op de arbeidsmarkt vind er een proces van institutionalisering plaats, een proces van
organisatie en regulering, waardoor de vrijheid van de werkgevers wordt ingeperkt en
werknemers bescherming tegen de marktkrachten geboden wordt.
Ontstaan van interne arbeidsmarkten: oorsprong wanneer werkgevers zich beginnen te
realiseren dat het bevorderen van een binding tussen werknemers en onderneming bepaalde
voordelen heeft. Dit vormde een begin van een meer stabiele relatie tussen werkgevers en
delen van het personeel.
Interne arbeidsmarkt: werkgevers zonderen een deel van hun banen af van de open (externe)
markt en kennen een deel van hun personeel een voorkeursrecht toe bij de bezetting van die
banen boven personen van buiten.
Interne markten waren veel voorkomend voor middelbaar en hoger personeel, maar onder
invloed van de vakbonden ging het zich ook uitstrekken tot de semi-geschoolde arbeiders.
Hoewel dit proces al voor WO II op gang kwam, kwam het in een stroomversnelling terecht
door het al eerder genoemde ‘historische compromis’ tussen arbeid en kapitaal na WO II.
Niet iedereen had en heeft toegang tot internet markten. Er werd streng geselecteerd en de
verwachte bedrijfstrouw en arbeidsdiscipline speelden hierin een grote rol. Dit werkte ook in
het nadeel van sommige categorieën werknemers (vrouwen, bepaalde etnische groepen).
Ook de toenemende bemoeienis van de overheid met de arbeidsmarkt: in de eerste plaats
waren het enkele maatregelen die het arbeidsaanbod op de arbeidsmarkt enige bescherming
zouden moeten bieden. Bvb. eerste arbeidswetgeving (bescherming zwakke groepen +
terugbrengen van lengte van de werkdag). In een latere fase ging men ook regels stellen met
betrekking tot het ontslaan van werknemers.
Het idee dat werkloosheid niet vanzelf verdwijnt, zorgde voor een omslag in het denken over
werkloosheid en het werkloosheidsbeleid. De overheid ging een actievere rol spelen. Dit
leidde tot steun- en bijstandsregelingen voor werklozen en tot een systeem van
werkloosheidsverzekering.
Zo ontstonden nationale organisaties, die zich behalve met de bemiddeling zelf ook met
allerlei ondersteunende activiteiten gingen bezighouden. Op deze manier probeerde de
overheid een actieve rol te spelen op de arbeidsmarkt.
Vanaf het einde van de 19de eeuw verspreidde de huishoudideologie (lot van gehuwde
vrouwen verbonden met gezin en huishouden) zich steeds verder. Dit vormde een onderdeel
van het ‘burgerlijk beschavingsoffensief’ (poging om burgerlijke normen met betrekking tot
beschaafd gedrag en gepaste sociale verhoudingen via onderwijs, gezondheidszorg,
cultuurspreiding, woonvoorzieningen en dergelijke te verbreiden). Het gevolg was dat in
arbeidersgezinnen het patroon van mannelijke kostwinner en zorgende huisvrouw steeds meer
model kwam te staan. Dit model raakte ook steeds meer verankerd in het zich onwtikkelende
arbeidsbestel.
Het vormde ook een barrière voor de participatie van gehuwde vrouwen in het arbeidsbestel.
Andere ontwikkelingen versterkten dit proces nog (vakbonden waren tegen pogingen om
goedkope arbeidskrachten aan te trekken, maar dreven daardoor de vrouwen naar de rand van
de arbeidsmarkt; in CAO’s verbodsbepalingen voor gehuwde vrouwen)
Het moderne arbeidsbestel is een arbeidsbestel waarin de mannelijke voltijds werkende
kostwinner centraal staat. Daarom wordt het ook wel een patriarchaal arbeidsbestel genoemd.
6. Op weg naar een ‘postmodern’ arbeidsbestel?
Het moderne arbeidsbestel bereikte zijn hoogtepunt na WO II. Het is een van de belangrijkste
pijlers van de economische groei van de westerse landen in de jaren vijftig en zestig. Er zijn
echter tekenen die erop wijzen dat er in het arbeidsbestel vanaf de jaren zeventig sprake is van
een omslag.
Arbeidsorganisatie
Kritiek op de tayloristische organisatieprincipes is algemeen geworden. Het wordt nu door
velen als log, bureaucratisch en inefficiënt bestempeld. Er lijkt een zoektocht te zijn gestart
naar nieuwe organisatieprincipes en nu lijken de nieuwe ideeën vooral uit Japan te worden
gehaald.
- Ideeën met betrekking tot nieuwe productieconcepten
- Ideeën met betrekking tot ontbureaucratiseren van organisaties
- Ideeën met betrekking tot mogelijkheden om inzet van personeel te flexibiliseren
Arbeidsverhouding
Het proces van collectivisering en institutionalisering is op zijn retour. Ondernemers streven
ernaar om regels en collectieve afspraken te versoepelen zodat ze een grotere vrijheid
verkrijgen om arbeidsvoorwaarden in overeenstemming te brengen met de eigen
bedrijfssituatie en af te stemmen op wensen en prestaties van het eigen personeel.
Arbeidsmarkt
Arbeidsmarkt is ten gevolge van een overmaat aan regels verstard. Deregulering en
flexibilisering zijn een hoeksteen geworden van het arbeidsmarktbeleid dat in de meeste
westerse landen gevoerd wordt.
Feit is wel dat de deregulering de kwetsbaarheid van bepaalde groepen op de arbeidsmarkt zal
vergroten, bovendien wordt dit ook nog in de hand gewerkt doordat men de interne markten
doet krimpen (minder bescherming en voordelen van de internet markten)
Naar een postmodern arbeidsbestel?
Al deze veranderingsprocessen kunnen in verband gebracht worden met andere veranderingen
in de hedendaagse samenleving
- Bepaalde verschuivingen in de economie
-
Technologische ontwikkelingen
Sociaal-culturele ontwikkelingen
Politiek-ideologische ontwikkelingen
Alles bijeen roepen deze veranderingen de vraag op of niet alleen het moderne arbeidsbestel
maar ook de moderne samenleving als geheel op zich op een omslagpunt bevindt. Beleven wij
de geboorte van een postmoderne samenleving?
Download