HOODSTUK 1 (eerste deel NIET samengevat!!!) 2.2 Hoofddimensies van het moderniseringsproces: differentiatie, commodificatie en rationalisatie Differentiatie = de splitsing van een oorspronkelijk homogeen geheel in delen met een eigen karakter en samenstelling en met een eigen functie ten opzichte van dat geheel. Taakdifferantiatie: personen en groepen krijgen in toenemende mate specifieke taken en functies toegewezen Bvb. De arbeidsverdeling: in ME ontstonden gespecialiseerde vaklieden Kleding wordt voortaan aangekocht van gespecialiseerde vaklieden ipv op de boerenhoeven Systeemdifferentiatie: functies die voorheen binnen een samenlevingsverband werden gecombineerd, gaan zich verzelfstandigen en worden aan aparte sociale structuren gekoppeld. Bvb. In de voormoderne familie worden meerdere taken verricht (vervaardigen van goederen en middelen voor eigen levensonderhoud, het bieden van zorg en steun een zieke of oude gezinsleden). Nu zijn er aparte organisaties en instellingen gekomen voor deze functies (scholen, ziekenhuizen, bejaardentehuizen) Commodificatie = het feit dat allerlei menselijke activiteiten en de resultaten daarvan veel meer dan vroeger worden afgemeten aan het geld dat ze opbrengen . Ze worden ‘waren ’ die op de markt verhandeld kunnen worden (volgens Marx). Hangt nauw samen met de grotere werkingskracht van markten en met de steeds toenemende rol van het geld. Bvb. Arbeid wordt loonarbeid: arbeid in ruil voor loon Rationalisatie: = het ordenen en systematiseren van de werkelijkheid met de bedoeling haar voorspelbaar en beheersbaar te maken. Denken en handelen onderworpen aan berekening, beredenering en beheersing. Vertrouwen op rede ipv dogma’s en traditie Rationalisatie hand in hand met secularisatie: het belang van religieuze factoren voor het maarschappelijk leven vermindert. Bvb. Opkomst van moderne wetenschappen (voormoderne wetenschappen: kerkelijke dogma’s) 2.3 Modernisering en de toekomst van de moderne samenleving De hedendaagse samenleving is volop in verandering. We merken dit door de veranderingen die zich voordoen in de instituties waarvan we stelden dat ze karakteristiek zijn voor de moderne samenleving. Sommige sociologen zijn van mening dat de hedendaagse veranderingen zo fundamenteel van aard zijn dat ze ons op de weg voeren naar een nieuw type samenleving: de postmoderne samenleving. 3. Sociologie, samenlevingsproblemen en hoofdvragen We keren terug naar de definitie: sociologie is de studie van de wijze waarop mensen de problemen van hun samenleven kunnen oplossen. Impliciet zit de gedachte erin dat sociologische kennis behulpzaam kan zijn bij het vinden van bevredigende oplossingen voor fundamentele samenlevingsvraagstukken. 4. Cohesie, identiteit, ongelijkheid 4.1 Sociale cohesie en structuur Sociale structuur: de betrekkelijk duurzame en geordende relaties tussen de onderdelen van een samenlevingsverband (personen, groepen, organisaties, partijen, instituties) waardoor deze als het ware aan elkaar gebonden zijn tot één samenlevingsverband. opgebouwd uit sociale posities en rollen: Sociale positie: plaats die iemand inneemt in een veld van sociale interacties Bvb. Buschauffeur (positie in economische leven) echtgenoot (positie in geheel van familierelaties) lid van voetbalclub (positie in verenigingsverband) Sociale rol: de verwachtingen en voorschriften die horen bij een bepaalde positie. Bvb. Als chauffeur: klantvriendelijk zijn, stipt zijn, niet onveilig rijden, … Vraag: waarom conformeren mensen zich aan de verwachtingen en regels, behorende bij sociale rollen? Gevolg van een combinatie van internalisering en sociale controle. Internalisering: het proces waarbij mensen zich regels eigen maken zodat deze na verloop van tijd worden beschouwd als zelfgekozen richtlijnen voor het gedrag ipv als voorschriften die van buiten af komen. Sociale controle : verschillende methoden die mensen gebruiken om elkaar aan regels te houden. Bvb. Spot, informele afkeuring, straffen en dwangmaatregelen van officiële instanties Kader 1.5: Het systeem en functiebegrip in de sociologie. De begrippen sociale structuur en institutie zijn grondbegrippen die sociologen vaak hanteren om het bestaan van orde en regelmaat in de samenleving mee aan te duiden. Ook de begrippen sociaal systeem en functie willen het idee van het bestaan van een sociale orde op een nog meer toegespitste manier benadrukken. Sociaal systeem: alle onderdelen van het samenlevingsverband zijn functioneel met elkaar verbonden en leveren elk een bijdrage aan het functioneren van het geheel. Sociale functie: de uitwerking van een sociaal verschijnsel op andere sociale verschijnselen. Het is de bijdrage van een verschijnsel tot het grotere geheel waar het deel van uitmaakt. Bvb. De functie van het strafrecht voor de handhaving van waarden in normen in de maatschappij Waarop berust nu de orde en de samenhang van het samenlevingsverband? sociale cohesie: - Een aantal normen en waarden worden met elkaar gedeeld, wat voor een hechte onderlinge band zorgt samenhorigheidsbesef - Wederzijdse afhankelijkheid 4. 2 Identiteit en cultuur Identiteit: wijze waarop een groep zichzelf ziet en waarop anderen die groep als uniek onderscheiden. 2 kanten: - zelfbeeld van de groep - beeld dat buitenstaanders van de groep hebben Persoonlijke identiteit is nauw verbonden met het collectieve zelfbeeld: in persoonlijk zaken doorwerkt de invloed van de groepen waartoe we behoren. Er worden subculturen gecreëerd die te onderscheiden is van de cultuur van de buitenwereld. Kader 1.6: Identiteit en cultuur in het moderne bedrijfsleven Moderne ondernemingen houden zich vaak intensief bezig met het ontwikkelen van hun bedrijfsimago. Men wil de sociale cohesie binnen het bedrijf versterken en zich zo van concurrenten onderscheiden. Groepen en organisaties worden steeds opnieuw geconfronteerd zich ten opzichte van anderen te situeren en zo hun eigen identiteit verder te ontwikkelen. Cultuur: het geheel van veronderstellingen, opvattingen, waarden, normen én de materiële uitdrukking ervan die in de samenleving of in een groep gedeeld en overgeleverd worden. Kern : basisveronderstellingen over de menselijke natuur en het universum, veronderstellingen over wat is. Bvb. Afrikaanse volkeren hebben andere basisvoorstellingen over de hen omringende wereld dan westerse samenlevingen. Waarden en normen zijn geënt op deze basisveronderstellingen. Waarden: doeleinden of gedragspatronen die een groep of de samenleving nastrevenswaardig acht. Normen: vertalen waarden in concrete gedragsregels, vaak in de vorm van geboden en verboden. 4.3 Sociale ongelijkheid en macht Sociale ongelijkheid: - de ongelijke verdeling van schaarse en hooggewaardeerde zaken in de samenleving, zoals kennis, inkomen, vermogen, opleidingskansen, gezag en privileges; - de ongelijke waardering en behandeling van personen op grond van hun maatschappelijke positie en leefstijl. Sociale mobiliteit: doorstroming van boven of naar beneden (klimmen of dalen op de sociale ladder) Kader 1.7 Het machtsbegrip in de sociologie Macht: het vermogen van personen of groepen om het gedrag van anderen te beïnvloeden, ook al druist dat tegen de wensen en belangen van die anderen in (Def. volgens Max Weber) Waarop berust de macht van de een over de ander? machtsbronnen: bezit van schaarse goederen, kennis, ideologie 4.4 Relatieve autonomie en sociale verandering Sociale verschijnselen bezitten een relatieve autonomie, onafhankelijk van de bedoelingen en wilsbeschikkingen van individuen. Ze oefenen zelfs een zekere dwang uit. ‘Les faits sociaux sont comme des choses’(Durkheim) Bvb. Bepaalde woorden die individuen gebruiken in groep zonder te weten waar ze vandaag komen of wat ze betekenen, gewoon omdat iedereen dat doet. Sociale verandering: verandering in de structuur en de cultuur van het betreffende samenlevingsverband.(niet gelijk aan dynamiek) Bvb. Als het werkpatroon wordt aangepast, omwille van concurrentie die mogelijk hun bestaanszekerheid kunnen beïnvloeden. Kader 1.8 Dynamiek versus verandering Dynamiek: bvb. Permanente wisseling van generaties ≠ sociale verandering. Er treedt pas sociale verandering op als zich wijzigingen voordoen in de structuur of de cultuur van het samenlevingsverband. 5. Hoofdvragen van de sociologie en het proces van modernisering We situeren de drie hoofdvragen van sociologie tegen de achtergrond van het proces van modernisering. 5.1 Het vraagstuk van de sociale cohesie Sociale desintigratie: - Men vreest dat de samenleving in tegengestelde kanten uiteen zal vallen en verscheurd zal worden door conflicten. - individualiseringsproces: veranderingen binnen het geheel van sociale relaties waardoor mensen in de loop van de tijd meer zelfstandigheid en keuzevrijheid hebben verworven. Wat houdt de samenleving bijeen? - wederzijdse afhankelijkheid of eigenbelang (utilitarisme, economen) - dwang of macht (conflictmodel) - gedeelde waarden en normen en daarmee verbonden samenhorigheidsbesef dat basis is voor onderlinge solidariteit. 5.2 Het vraagstuk van de sociale ongelijkheid Sociale stratificatie: sociale lagen die meer of minder scherp van elkaar afgebakend zijn. Er lopen scheidslijnen die tot uiting komen in patronen van sociale mobiliteit. Twee tegengestelde visies op de sociale ongelijkheid. Beide visies als vertrekpunt de vaststelling dat in de moderne samenleving gebroken wordt met het principe van de voorafgaande standenmaatschappij, nl. dat iemands positie werd bepaalt door de stand waarin hij/zij geboren werd. Visies: - positie = gebaseerd op prestaties. Zorgt nog steeds voor ongelijkheid, maar de samenleving is meer open: de juiste persoon komt op de juiste plaats terecht en het bevordert de kansen van mensen om hogerop te komen Theorie van de industriële prestatiemaatschappij - positie = sociaal erfelijk. Sociale ongelijkheid in de ene generatie vertaalt zich in ongelijke kansen om vooruit te komen in de volgende generatie. Theorie van de klassenmaatschappij 5.3 het vraagstuk der identiteit In de complexe, snel veranderende en bovenal verwarrende hedendaagse samenleving hebben mensen moeite een duidelijk antwoord te geven op de vraag: Wie ben ik? Invloed van grote maatschappelijke veranderingen op zelfbeeld en zelfbesef van groepen en individuen. Bronnen van identiteit: het nationalisme, de sociale klasse Verband gelegd tussen de vraag ‘Wie zijn wij?’ en ‘Wie ben ik?’ ook in de moderne samenleving ontlenen mensen hun zelfbeeld en zelfbesef aan de samenleving, aan de andere om hen heen. Hoofdstuk 2: Van standenmaatschappij naar moderne samenleving Structuur: - Beeld voormoderne samenleving (I) - Veranderingen op korte termijn (III) - Veranderingen op lange termijn (IV) - Visie de Tocqueville 1. De standenmaatschappij (1500 – 1800) Stand = sociale groepering met een formeel-juridisch erkende status waaraan: - eigen voorrechten en plichten; - vaak ook eigen rechtsregels zijn verbonden Standensamenleving = sociale structuur opgebouwd uit standen (adel, geestelijken, boeren) Elke stand heeft een bepaalde functie, een aparte functie. orde door God ingesteld. Stand en haar plaats in de maatschappelijke ordening heeft voorrang op het individu (weerslag vd maatschappelijke orde op identiteit) Drie standen: - adel: grondbezitters, ongeletterd, gewapende strijd - boeren: 80 – 90% vd bevolking, arbeid - geestelijken: grond, kennis Maatschappelijke positie is in hoge mate bepaald door geboorte ‘ascription’ of toewijzing (ook nog deels in onze maatschappij: adel, koningshuis,…) Sociale mobiliteit is zeker moeilijk, tot zelfs quasi onmogelijk 1.1 Een agrarische samenleving Leven en werken op het platteland, inkomen en rijkdom kwamen voort uit de landbouw en het bezit van land. Middelpunt van economie: domein dat eigendom was van de heer en waar de boeren met hun gezinnen leefden boeren waren dus geen slaven, maar waren gebonden aan grond. Domein was een wereld op zichzelf: productie, consumptie, distributie, logistiek, zingeving Steden hadden sterk plattelandskarakter en zijn dus verwaarloosbaar. 1.2 Het feodaal stelsel Feodaal stelsel: Grond = macht! alles draait rond een stuk land. Boeren bewerken land en in ruil daarvoor krijgen ze bescherming. Formele macht koning beperkt: - geen organisatiegraad economie, leger - grond in leen aan leenheren in ruil voor bijstand koning - geen centraal gezag - netwerk van quasi onafhankelijke eenheden 1.3 De macht van de kerk Religie: legitimerende functie in machtsverhoudingen Kerk (de paus) had gezag op: - het gehele terrein van het geestelijke, inclusief de moraal. - wereldse zaken (cfr. Joden) - Intellectuele leven (universiteiten + onderwijs) Gevolg: statisch beeld van de samenleving God had het zo bedoelt en zo moest het blijven! Deze sterk opgebouwde orde had zijn weerslag op de identiteit van mensen: collectiviteit (eigen stand en haar plaats in de maatschappelijke ordening) primeert op het individu. Taak van wetenschap: bevestigen van kerkelijke dogma’s 1.4 Tekenen van verandering in de samenleving Feodaal stelsel = typisch voor de Middeleeuwen. Belangrijke elementen ervan bleven voortbestaan van 1500 – 1800. Toch zijn er toen ook al veranderingen waar te nemen, basis voor modernisering. Agrarische ontwikkelingen door toepassing van nieuwe technieken ontstaan van markten: landbouwnijverheid uitbreiding van markten naar steden stedelijke ondernemer (nieuwe sociale structuur, noch adel, geestelijke of boer, legde de basis van de industrialisering) la manufacture (het productieproces wordt onder 1 dak geconcentreerd, voorloper van de fabriek) Gevolg van handel urbanisatie (=verstedelijking) ze werden vrije mensen (noch gebonden aan grond en geen persoonlijke banden met vorsten) ze gingen zich organiseren in gilden (verplicht lidmaatschap, onderlinge concurrentie aan banden leggen) Economische opbloei hangt ook samen met proces van statenvorming. Taken van de staat: - vestiging van een gewelds- en belastingmonopolie over steeds grotere gebieden - Bescherming kooplieden - Ontwikkeling rechtsregels Met betrekking tot regulering onderlinge relaties Met betrekking tot regulering tussen mens en materiële zaken ontstaan economische infrastructuur Coalitie tussen vorst en burgerij (burgerij had vorst nodig in hun strijd voor onafhankelijkheid) versus landadel en bisschoppen 2. Sociale veranderingen op korte termijn: revoluties 2.1 De agrarische revolutie Ontstaan markten door: - opkomende handel - toename gebruik geld (geen ruilhandel meer) Boeren konden kapitaal gaan accumuleren. Er ontstonden verschillen tussen de boeren bij wie dit goed lukte en de boeren bij wie dit niet lukte. Deze gingen naar de steden en werden er stedelijke armen. ontstaan kapitalisme: productie van goederen en diensten om deze op een markt tegen geld te ruilen. 2.2 De industriële revolutie Door nieuwe technologieën werd schaalvergroting mogelijk Bvb. Bij textiel: om optimaal gebruik te maken van de door waterkracht aangedreven machines, ging men de arbeiders onderbrengen in fabrieken en voerden zij hun beroep dus niet langer thuis uit Steenkool ipv houtskool, gietijzer Stoommachine Gevolgen: – fabrieken – gespecialiseerde arbeid – productiviteitsstijgingen – toename ongeschoolde arbeidskrachten – lage prijs in combinatie met ontstaan grote markten door bevolkingstoename (massale vraag) 2.3 Politieke revoluties Opkomst derde stand (burgerij), zij waren van mening dat: - bestaande privileges opgeheven moesten worden - godsdienstige tolerantie moest ontwikkeld worden - sociale rechtvaardigheid en hervorming noodzakelijk was steun van stedelijke armen en boeren. Door de Franse revolutie en de mensenrechten probeerde men te streven naar het vormen van een wereldregering. basis voor de ontwikkeling van een democratische staatsvorm 2.4 Kapitalisme, industriële revolutie: de gevolgen - Verlies sollidariteit (iedereen was afhankelijk van elkaar in de kleine gemeenschappen, zo ontstond deze solidariteit al automatisch, iedereen was veroordeeld tot elkaar om samen te werken, maar nu valt deze afhankelijkheid grotendeels weg) - Op zoek naar nieuwe vormen van sollidariteit klassenstrijd (Marx) basis ontstaan verzorgingsstaat - Sociale mobiliteit wordt mogelijk Achievement (sociale posities worden zelf verworven) ipv ascription Opmerking: velen denken dat Marx slechts 2 klassen erkent: proletariaat en kapitaalbezitters, maar eigenlijk erkent hij meerdere klassen. Hij voorspelt alleen dat ze uiteen gaan vallen tot deze twee groepen. 3. Sociale veranderingen op lange termijn 3.1 Toenemende functionele differentiatie Toenemende differentiatie leidt tot toenemende integratie: steeds omvangrijker sociale verbanden. F1 F1 F1 F2 F2 F2 F1, F2, F3: verschillende functies bvb. Onderwijs, religie F3 F3 nationaal niveau, maar zet zich functiesF3gaan zich verzelfstandigen. Eerst op nog door op europees en mondiaal niveau. Ditzelfde fenomeen gebeurt ook binnen de economie zelf: fabrieken zijn sterk functioneel georganiseerd (verticale differentiatie) en deze functies gaan zich ook nog eens verzelfstandigen (horizontale differentiatie) Integratie (functioneel): afhankelijkheid tussen mensen: - economische (mensen opgenomen in één economisch stelsel) - politieke (mensen deel van één politiek systeem) - culturele (éénzelfde, gedeelde cultuur) Integratieniveaus: lokaal, regionaal, nationaal, supranationaal. 3.2 Toenemende commodificatie Grotere werkingskracht van markten en toenemende rol van geld ruilwaarde Ook voor de moderne samenleving sprak men al in termen van geld en deed men al aan handel, maar: - beperking van de markt - geen instituties die geld reguleerden - geld was beperkt in tijd en ruimte (voortdurend nieuwe munten, oude werden ontwaard, verschillende munten in verschillende regio’s, …) de Vanaf 17 eeuw: institutionalisering van het geld universeel ruilmiddel heeft geleid tot loonarbeid 3.3 Rationalisatie Verwijdering tussen wetenschap en godsdienst (vb. van systeemdiff.), men gaat vertrouwen op de rede ipv op de dogma’s belang religie voor de maatschappelijke ordening neemt af (secularisering) Dankzij: - natuurwetenschappen van de renaissance deze hadden een eigen functie los van religie, ze laten zich drijven door de wetten van de natuur - Calvijns leer: individuele geloofsbelevenis primeert (Weber) Natuurwetenschappen industrialisering rationalisatie bureaucratisering zorgt voor een toenemende individualisering Grotere autonomie van het individu t.o.v. de maatschappelijke groep waartoe men behoort: - juridisch gelijk voor de wet - afschaffing privileges - wetten toegepast door onafhankelijke rechters - politieke rechten - op arbeidsmarkt regeren gilden niet langer maar reële arbeidsmarkten Mensen krijgen meer keuze in het leven, er ontwikkelen zich verschillende wereldbeschouwingen en leefstijlen 4. De visie van Alexis De Tocqueville (1805 – 1859) Vele mensen voelden zich geroepen om deze processen en de moderne samenleving in wording kritisch onder de loep te nemen. Op die manier legden ze de basis voor de maatschappijwetenschappen Onder andere: de Tocqueville: zijn visie op modernisering kan gelden als een kritisch commentaar bij de ingrijpende maatschappelijke ontwikkelingen die zich in de westerse wereld voltrokken. Kader 2.1 Leven en werk van Alexis de Tocqueville Hij werd geboren in 1805 in een familie van oude normandische adel. Hij studeerde rechten en trad in overheidsdienst als toegevoegd rechter in de rechtbank te Versailles. In 1831 maakte hij een reis naar Amerika met de bedoeling het gevangeniswezen te bestuderen. Bij de terugkeer een jaar later had hij niet eens een beschrijving van het gevangeniswezen, maar ook met een volledige beschrijving van de Amerikaanse samenleving. Hij schreef hierover in ‘la démocratie en Amérique’. Intussen had hij zijn ambt als rechter neergelegd en zich in de politiek begeven. Hij behoorde tot geen enkele zijde, maar steunde telkens die partij die naar zijn mening steun verdiende. Hij was ook nog korte tijd minister van Buitenlandse zaken. Hij overleed op 16 augustus 1859. Hij was toen pas 54 jaar oud. In zijn werk ‘La démocratie en Amerique’ beschouwt hij de VS als prototype van een nieuwe samenleving, die zich ook in Europa aan het ontwikkelen was. Hij beschrijft de kenmerken van een democratische samenleving, waarvan het belangrijkste kenmerk de onherroepelijke tendens in de richting van grotere gelijkheid is. Hij geeft ook de schaduwzijden van het verband tussen gelijkheid in het proces van democratie, daarnaast merkt hij ook op dat er een gespannen relatie is tussen gelijkheid en vrijheid. Dit ziet hij op twee manieren tot uiting komen: - democratie kan uitmonden tot tirannie van de meerderheid, want democratie zegt echter dat het belang van het grootste aantal mensen voorrang heeft op het belang van de minderheid. De macht ligt dus in de handen van de meerderheid. Deze macht zou wel eens de vrijheid kunnen wegnemen omdat ze de minderheid tot geweld kan aanzetten. - democratiseringsproces brengt drang tot centralisatie met zich mee. In een democratische samenleving zijn in principe alle mensen gelijk en heeft men dus behoefte aan een centraal gezag voor het regelen van collectieve aangelegenheden. Democratie stimuleert centralisatie en centralisatie is een aantasting van de individuele vrijheid. Om aan deze mogelijke ontwikkelingen te ontsnappen, bepleitte hij de vorming van een maatschappelijk middenveld. Daarin zouden individuen zich kunnen organiseren om een tegenwicht te vormen tegen de centrale machthebbers. Het zijn organisaties die ontstaan en bestaan door burgers en zo een soort buffer vormen tussen individuele burger en staat Bvb. NGO’s, vakbonden, jeugdbewegingen Hoofdstuk 3: Het ontstaan van de maatschappijwetenschappen Nadenken over de samenleving is van alle tijden, maar de sociologie als wetenschap werd pas vanaf de 18de eeuw duidelijk kenbaar. Dit heeft te maken met twee waarneembare processen: - allerlei veranderingen die grote invloed hadden op het alledaagse leven (verval feodale structuren, veranderingen in landbouw, de industriële revolutie,…) - allerlei veranderingen die zorgden voor een andere wijze van denken over de samenleving. Structuur: - het 18de eeuws maatschappelijk denken (voor-sociologische denkers) Schotse moraalfilosofen, franse philosophes, sociaal onderzoek - eerste pogingen in 19 de eeuw om sociologie als zelfstandige maatschappijwetenschap vorm en inhoud te geven Franse school en engelse school 1. Het gewijzigde denken over de samenleving in de 18 de eeuw Renaissance (15-16de eeuw) - Onttovering van het wereldbeeld - Aandacht voor empirie (ondervinding als bron voor de kennis) - Praktische kennis omtrent de omringende wereld (men ontdenkt nieuwe dingen, natuur en samenleving is niet evident, maar kan ook anders) Reformatie (16de eeuw) - Nadruk op individu en zijn mogelijkheden. (sociale kenmerk van sociologie van Weber) Verlichting (17de-18de eeuw) - Opruimen bijgeloof en vooroordeel. - Kant omschrijft verlichting als: ‘het loskomen van de mens uit de onmondigheid die hij aan zichzelf te wijten heeft’ (bvb. De mens heeft zelf God gecreëerd en hebben zich daarom van hun stem ontnomen en hiervan gaat men dan loskomen) - Geloof in vooruitgang (breuk met traditie) vreemde autoriteiten afzweren en enkel laten leiden door eigen verstand Verlicht denken: (gewijzigde denken) - Ontdekking van een sociale werkelijkheid met eigen wetmatigheden • Samenleving die op wetenschappelijke wijze bestudeerd kan worden • Samenleving wordt onderscheiden van de staat, samenleving is meer dan staat - Geloof in de wetenschap als middel om kennis te verwerven over de samenleving. De maatschappijwetenschappen bieden inzicht in de wetten van de samenleving. Wanneer men deze wetmatigheden doorgrond heeft, kan men de werkelijkheid besturen en beheersen. - Taak van de wetenschap = vooruitgang organiseren. Men moet de verworven inzichten gebruiken voor maatschappelijke verandering en verbetering. De maatschappij is maakbaar! 1.1 De Schotse moraalfilosofen aantal schotse geleerden die elkaar onderling sterk beïnvloed hebben, toch belangrijke verschillen ook onder de verschillende auteurs. Bvb. Hume, Adam Smith, Ferguson Vertegenwoordigers van de Schotse Verlichting: - Brede interesse (geen beperking tot 1 studieveld) - Radicaal en modern (breken met inzichten uit het verleden) - 19de eeuw kregen ze weinig aandacht, 20ste eeuw hersteld. Waarom was het werk van Schotse moraalfilosofen zo belangrijk? Omwille van het breken met de heersende contracttheorie (theorie die zich vanaf de 17de eeuw vooral bezighield met de verhouding tussen staat en burger.) Thomas Hobbes beschreef deze theorie in zijn werk ‘Leviathan’ (1651). Centrale vraag: Hoe is samenleven mogelijk? hij schetst een hypothetische natuurtoestand waar geen centraal gezag bestaat en waar de oorlog woedt van allen tegen allen. Om de constante bedreiging en onveiligheid die er van zo’n toestand uitgaat in te perken, moeten de mensen bereid zijn een deel van hun macht af te staan aan een centraal gezag. Hiertoe sluiten ze een contract met elkaar waardoor ze een deel van hun natuurlijke rechten in handen geven van een overheid samenlevingen zijn dus gebaseerd op een contract tussen vrije mensen. de samenleving wordt dus daarom voorafgegaan door vrije individuen! ‘Hobbesiaans probleem van orde’: verwijzing naar het vraagstuk hoe eenheid en orde in het maatschappelijke leven verklaard moeten worden. De Schotse moraalfilosofen verwerpen deze contracttheorie. niet eerst vrije individuen die daarna besluiten samenleving te vormen. samenleving is resultaat van menselijk handelen, maar het is niet iets kunstmatigs dat door mensen doelbewust is gecreëerd. (bvb. Mensen die trekken naar platteland naar steden doen dit niet doelbewust om een verstedelijkingsproces op gang te brengen) Zoals Ferguson zegt: sociale verschijnselen zijn ‘the result of human action, not of human design’ sociale verschijnselen zijn geen producten van menselijke bedoelingen, maar vloeien voort uit ieders individuele streven naar de verbetering van de eigen levensomstandigheden. Uit deze individuele, door eigenbelang geleide handelingen komt een geordende samenleving voort. Ferguson In zijn ‘Essay on the History of Civil Society’ beschrijft hij de ontwikkeling van de burgerlijke samenleving (civil society). niet ontstaan volgens een plan, maar is een spontaan en ongepland proces wel drijvende krachten achter het proces. Arbeidsverdeling verbetering eigen situatie en specialisatie meer productie ontstaan markt waar extra productie wordt afgezet ontstaan competitie tussen aanbieders ontstaan verschillen sociale ongelijkheid (arbeidsverdeling brengt ongelijkheid mee omdat arbeiders die simpele taken uitvoeren onwetend en dom worden gehouden, waardoor de kans op het verwerven van eigendom kleiner wordt.) 1.2 De Franse ‘Philosophes’ hielden zich vooral bezig met de veranderende sociale werkelijkheid. Lang voor de Franse revolutie begon, bogen ze zich al over de veranderingen in de samenleving. Ze gaan uit van de stelling ‘rationele kennis is superieur aan onwetendheid’ sociale problemen konden enkel opgelost worden door kritisch onderzoek, niet door bidden of vertrouwen op het alwetende gezag. Invloed van Verlichtingsdenken: proces van secularisering en rationalisering met behulp van empirie (eigen onderzoek) en redenering (rationalisatie) gaan ze op zoek naar een eigen wereldbeeld en interpretatie van de samenleving samenleving heeft eigen wetmatigheden in plaats van door God ingestelde orde! Montesquieu zijn werk een van de vroegste voorbeelden van een maatschappijtheorie menselijke samenleving is een product van mensen die handelen binnen gegeven omstandigheden. - Op zoek naar de wetmatige samenhang tussen de sociale verschijnselen - Geen algemene natuurwetten die voor de samenleving geld verschillende soorten samenlevingen: afhankelijk van omstandigheden - Fysieke factoren (bv. Geografisch, klimaat) - Sociale factoren (bv. Godsdienst, bestaande wetgeving, cultuurpatronen) ‘l esprit des lois: geest der wetten: de specifieke combinatie van alle factoren bepaalt het politieke en juridische bestel van een samenleving. typologie van samenlevingen op basis van regeringsvormen: - Republiek (= staatshoofd wordt gekozen) - Despotisme (= tirannie) - Monarchie (=staat met vorst aan hoofd) De beste hangt af van specifieke omstandigheden. Onze samenleving is niet de enig mogelijke, laat staan de beste. Samenlevingen worden vergeleken op basis van de factoren die we hierboven aangehaald hebben. ‘cultureel relativisme’ = alle kennis omtrent de samenleving is relatief en er moet rekening gehouden worden met de specifieke omstandigheden waarin de samenleving tot stand komt. Rousseau Centrale thema: de mens in zijn huidige levensomstandigheden is vervreemd van de natuurtoestand waarin hij oorspronkelijk verkeerde. samenleving is maakbaar en er is verandering nodig door de mens. mensen leven beroofd van hun natuurlijke vrijheid en zijn gedwongen samen te leven in afhankelijkheid, wat tegen hun eigenlijk wezen ingaat. Daardoor: verschillen tussen mensen + recht van de sterksten De machtigen scheppen politieke organisaties om de andere onder de duim te houden zorgt voor absolutistische staat waarin de onderdanen volstrekt onmondig worden gehouden. om dit te voorkomen: model van samenleving waar een natuurlijke verbondenheid tussen mensen bestaat, voortvloeiend uit de algemene wil (≠ som van wil van alle mensen, maar is een synthese, een algemene gerichtheid waaraan iedereen zich onderwerpt) basis: sociaal contract dat de onderwerping vraagt aan de regels die afgeleid zijn uit het algemeen belang. Rousseau versus Hobbes Ondanks dat ze alletwee beroepen op een contract om de maatschappelijke orde te verklaren, zijn er toch verschillen in hun denken. • Rousseau Maatschappelijke orde berust op consensus over waarden (algemene wil) vloeit voort uit consensusmodel (waarden en opvattingen) Comte, Durkheim • Hobbes Maatschappelijke orde berust op dwang van een overheid, de staatsmacht vloeit voort uit conflictmodel (dwang, macht) Spencer, Marx Condorcet Eerste vertegenwoordiger van een natuurwetenschappelijke georiënteerde maatschappijtheorie Theorie: de onvermijdelijke vooruitgang van het mensdom basis: evolutionisme: heden is slechts een stadium in een ontwikkelingsproces van de samenleving hij onderzocht welke ontwikkelingsfasen de mensheid had doorlopen (tot zijn tijd 9, 10 de lag nog in de toekomst). Grenzen tussen stadia werden gekenmerkt door opmerkelijke vooruitgang in de kennis (stimuleert economische, technologische en culturele ontwikkeling) samenleving wordt voortbewogen door immanente krachten (krachten uit de samenleving zelf) en de samenleving is maakbaar, stuwbaar. ontwikkeling die de samenleving doormaakt wordt niet veroorzaakt door een goddelijk plan, maar door de ontwikkeling van kennis en wetenschap, gerealiseerd door mensen. 1. 3 Sociaal onderzoek de systematische verzameling en bewerking van gegevens over de samenleving. Vanaf de 17de eeuw: bij overheid ontstaat er een groeiende behoefte aan informatie over het staatsgebied en de onderdanen. (innen belasting, militaire dienstplicht vereiste specifieke kennis over de bevolking) 18de – 19de eeuw: empirisch onderzoek met betrekking tot de samenleving noodzakelijk - toenemende complexiteit van de samenleving (verstedelijking neemt toe,…) - groeiende bewustwording sociale kwestie (armoede neemt toe,…) nood aan gedetailleerde informatie - publieke opinie beïnvloeden via sociale data - maatregelen nemen aanvankelijk sociaal onderzoek door particulieren, later door staat en parlementen Na louter registratie, komt er stilaan verwetenschappelijking in het sociaal onderzoek afleiden wetten uit cijfergegevens en deze dan proberen te verklaren (Quételet) Adolphe Quételet Een Belgische astronoom die wiskunde gaat toepassen op sociale verschijnselen. Sociale verschijnselen zijn volgens hem onderhevig aan algemene wetmatigheden, net zoals fysieke verschijnselen. Om deze wetmatigheden op te sporen, is het nodig de verschijnselen in groten getale te bestuderen. Hij is de grondleggen van de normaalcurve, de grafische weergave van frequentieverdelingen van bv. Allerlei lichamelijke eigenschappen hebben een karakteristieke klokvorm. Allesomvattende wetenschap: sociale fysica, waarin biologie, psychologie en sociale wetenschappen tot een synthese worden gebracht. 2. De predisciplinaire maatschappijwetenschap in de 19de eeuw Sociologie was nog niet gevestigd als discipline met eigen institutionele arrangementen (examens, vakbladen, departementen) en een eigen publiek (leerlingen). De vestiging van de sociologie als een academische discipline werd pas aan het eind van de 19 de eeuw gerealiseerd, vandaar dat we spreken van ‘predisciplinair’. 2.1 Saint-Simon was eerste die de moderne samenleving zag als een industriële samenleving. Het industrialisme zou een nieuw tijdperk in de geschiedenis in luiden en zou ook een nieuwe sociale orde met zich meebrengen: - 2 groepen: de productieven en de niet-productieven (zij die werken) (zij die niet werken) Bv. Koningen, ministers, bisschoppen, … bovenste laag van de samenleving Nieuwe samenleving is gebaseerd op wetenschap en industrie + wordt geleid door de meest bekwamen op wetenschappelijk en industrieel gebied. Staat zal dwangkarakter verliezen. Mensen zijn geen onderdanen meer, maar medewerkers! Geen standensamenleving meer, maar samenleving gebaseerd op prestaties geen gelijkheid want mensen leveren geen gelijke prestaties MAAR alle mensen zouden tevreden zijn zodra ze eenmaal de hen passende functie vervullen. = meritocratie: mensen bezetten een positie in de samenleving op basis van hun capaciteiten en prestaties, en niet op grond van afkomst en geboorte, zoals in de standenmaatschappij. positivisme: filosofie die zich alleen op waarneembare feiten baseert en de vroegere godsdienstige of metafysische verklaringen vervangt. Sterk geloof in de vooruitgang van de mensheid in de richting van een positieve wereldbeschouwing. Reformistische instelling (hervormen van een bestaande samenleving) Wordt verder uitgebouwd door Comte (opvolger van Saint-Simon) 2.2 Comte Na franse revolutie is oude samenleving verdwenen, maar nieuwe betere maatschappelijke orde is er nog niet (op dat moment:samenleving in crisis, anarchie) Doel: verbetering van de maatschappij oplossing gebaseerd op orde en vooruitgang: orde is basis en resultaat van de vooruitgang en vooruitgang is slechts mogelijk op basis van orde. Wil men de samenleving bestuderen, moet men vetrekken vanuit de ontwikkeling (vooruitgang) en samenhang (orde) van de maatschappelijke verschijnselen. Hoe zag Comte de verbetering van de samenleving concreet? een nieuwe synthese van menselijke kennis Vereiste: theoretische wetenschap van de samenleving Uitgangspunt: zoeken naar betrouwbare methode voor zo’n wetenschap methode die zo betrouwbaar was dat de resultaten ervan iedereen zouden overtuigen! (zoals al ontwikkeld in de natuurwetenschappen, maar nog niet beschikbaar voor de sociale en politieke werkelijkheid) in het positivisme ziet hij zo’n betrouwbare methode voor de wetenschap van de samenleving: men richt zich op feiten, op waarneembare verschijnselen Bvb. Observatie, experiment, vergelijking, historische methode de positieve filosofie gaat uit van de wet van vooruitgang. Comte formuleerde deze als de ‘wet van de drie stadia’ (betrekking tot de ontwikkeling van het menselijk denken) - theologisch stadium (verklaringen voor verschijnselen wordt gezocht in bovennatuurlijke krachten) - metafysisch stadium (bovennatuurlijke verklaringen worden vervangen door abstracte begrippen bv. Ziel, rede) - positieve stadium (verschijnselen worden verklaard door andere verschijnselen, op zoek naar relaties tussen verschijnselen die men dan in wetten probeert te formuleren) Rangordening wetenschappen van eenvoudig (wiskunde) naar complex (sociologie) taak sociologie: doorgronden en formuleren van de wetten die de sociale werkelijkheid beheersen. Deze wetten worden in twee groepen opgedeeld - sociale statica (wetten met betrekking tot de maatschappelijke orde) - sociale dynamica (wetten met betrekking tot de maatschappelijke vooruitgang) beide zijn complementair en vormen samen de sociologie Sociale dynamica: Voornamelijk gedetailleerde uitwerking van de wet van de drie stadia. Men treft deze stadia overal aan, toch verkeren niet alle samenlevingen in dezelfde fase. De westerse samenleving bevond zich in de overgang naar het positieve stadium(= de industriële samenleving) gaat gepaard met veel strijd en verwarring Taak sociologie wordt zeer concreet: - wetenschap in dienst van politiek (nu niet meer, nu onafhankelijk) - betere samenleving mogelijk maken - weten, vooruitzien en ingrijpen Sociale statica: Grondslag maatschappelijke orde ligt in gemeenschappelijk stelsel van opvattingen en ideeën. Integratie is pas mogelijk als iedereen dezelfde waarden deelt. De samenleving bestaat uit een aantal afzonderlijke delen (gezin, kerk, de staat). De verschillende maatschappelijke instellingen kunnen niet zonder elkaar bestaan en vormen een geheel op basis van overeenstemming. groot belang aan gezin: vormt de hoeksteen om egoïsme te overwinnen en solidariteit te vrijwaren. De staat is de uitdrukking van de eenheid en haar taak is het bijeenhouden van het geheel en voorkomen dat de delen een eigen leven gaan leiden. Later is Comtes ideaal van maatschappelijke orde en integratie zijn werk zo sterk gaan beheersen dat zijn positivisme religieuze trekken krijgt. Comtes ideeen waren in academische kringen ook niet erg populair. Ten aanzien van de sociologie heeft hij ze een eigen naam, een eigen object en een eigen programma gegeven 2.3 Spencer Hij heeft ervoor gezorgd dat evolutionisme invloedrijk geworden is binnen de sociologie. Evolutionisme: overwegend 19de eeuwse denkrichting met als voornaamste standpunt dat samenlevingen en maatschappelijke instituties zich vanuit eenvoudiger tot steeds ingewikkelder vormen ontwikkelen en ontvouwen. Samenleving kent dus ontwikkelingsstadia: rechtlijnig, oplopend + mechanisme van evolutionaire selectie maw ‘survival of the fittest’. sluit aan bij de biologische evolutieleer van Darwin Hoe past Spencer de ontwikkelingsgedachte toe op de ontwikkeling van de samenleving? Samenleving = levend lichaam, een organisme dat zich ontwikkeld van een ongedifferentieerde eenheid naar een complexe, gedifferentieerde structuur waarin de individuele delen maar zelfstandig maar ook meer afhankelijk van elkaar worden begrippen structuur en functie vanuit biologie naar sociologie brengen Basis huidige samenleving in de toenemende bevolkingsgroei schaalvergroting systeemdifferentiatie (maatschappelijke eenheden worden in verschillende delen gesplitst, waarbij die afzonderlijke delen ook eigen functies krijgen) taakdifferentiatie (specialisering naar functie) toename van integratie (de onderlinge afhankelijkheid groeit) Dus drie aspecten van evolutieproces: - systeemdifferentiatie - taakdifferentiatie - toenemende integratie Spencer onderscheidt twee samenlevingstypen op basis van: - hun complexiteit - mate waarin ze in verschillende substructuren worden gedifferentieerd (subsysteemvorming) militaire maatschappij: zonder complexe functionele differentiatie, gedomineerd door centrale staat en strenge statushiërarchie, sociale samenwerking is verplicht en wordt afgedwongen door de staat industriële maatschappij: complex en structureel gedifferentieerd, onafhankelijke instituties en geloofsovertuigingen, contract en vrije markt als reguleringsmechanismen (in tegenstelling tot macht en status bij de militaire), samenwerking op basis van vrijwilligheid, staat heeft dienstverlenende functie. aan de hand van deze twee omschrijft hij het evolutieproces Militaire evolueert tot industriële Eenvoudige samenleving evolueert tot een complexe samenleving Spencer combineert in zijn evolutiemodel de samenleving als systeem met de samenleving als aggregaat van individuen. Er is een sprake van samenwerking tussen het geheel en de delen. Wanneer aan dit evenwicht ook maar geraakt wordt, is het hele systeem in gevaar. Daarom is Spencer ook tegen het ingrijpen van de staat in het economische en sociale leven. Ook bij de sociale ongelijkheid mag men niet ingrijpen: rijken zijn rijk geworden door hun talenten en armen arm door hun tekortkomingen survival of the fittest in de loop van de tijd blijkt het positivisme echter geen stand te houden tegen de harde feiten van de economische recessie en de groeiende stroom informatie over de toestand van arbeiders. 2.4 De theorie van de industriële samenleving Saint-simon, Comte, Spencer kiezen allen hetzelfde uitgangspunt voor hun denken nl. de wording van de industriële samenleving. (kleine samenvatting van de ideeën) - Aankondiging van een nieuw type samenleving (Saint-simon, Comte, Spencer): industriële samenleving is hoogste stadium in evolutiegeschiedenis. Samenlevingen evolueren van eenvoudige naar steeds ingewikkeldere vormen (evolutionisme). - nieuwe vorm van samenleving is gebaseerd op wetenschap en techniek. vooruitgang - meritocratie (mensen nemen positie in de samenleving in op basis van hun capaciteiten en prestaties. - ontstaan natuurlijke sociale ongelijkheid Leiding komt in handen van: - diegene die daar gezien hun capaciteiten het meeste voor in aanmerking komen (Spencer) - technocraten (Saint-simon) - positieve denkers waaronder ook sociologen (Comte) Verschillen in de visies: - verschilpunt op het vlak van integratie en samenhang van de samenleving Comte, Saint-simon: onderkennen het gevaar van desintegratie en leggen daarom nadruk op de noodzaak van een morele consensus. Bv. Comte: gezin als sociale eenheid Spencer: individualistisch, individu is de belangrijkste sociale eenheid. Samenhang komt tot stand door de toenemende afhankelijkheid van de individuen als gevolg van de differentiatie - verschilpunt op het vlak van de rol van de staat Comte, Saint-simon: staat moet actieve rol krijgen en moet ingrijpen in het sociale en economische leven. Spencer: actief ingrijpen is problematisch, pleiten voor ‘laissez-faire’-principe Hoofdstuk 4: Marx en de kapitalistische samenleving 1. Marx als criticus van zijn tijd behoort tot de predisciplinaire periode vd sociologie verschilt van de theorie van Industriële samenleving van Saint-Simon, Comte en Spencer. Hij noemt zichzelf geen socioloog, toch belangrijke bijdrage voor de maatschappijwetenschappen (onder meer door aandacht voor modernisering) Centraal: verhouding tussen twee antagonistische klassen: bezitters en bezitlozen, bourgeoisie en proletariërs. Marx’ leer: zowel filosofie van de geschiedenis, als een politieke doctrine, als economische theorie. Nadruk: ontwikkeling van de moderne samenleving, die hij als kapitalistische samenleving aanduidt. 18de eeuw optimisme begint stilaan te wankelen door de harde feiten van het economische leven en de groeiende stroom informatie over de economische omstandigheden en de sociale achterstelling van de arbeiders. vraag: hoe moet men dit omzetten naar een rechtvaardige samenleving? Marx haalt inspiratie van Engels, Duitse filosofen, Franse socialisten en Engelse economen. - Engels: beschrijft de situatie van de arbeiders. Marx gaat de oorzaken van deze situatie opsporen en proberen wegen van verandering aan te geven. - Duitse filosofen: (Hegel en Feuerbach) werkt filologisch systeem uit dat de complete ontwikkeling van mens en samenleving omvat. Ook Marx wil een allesomvattend denksysteem ontwikkelen, maar dan een denken dat niet tot theorie beperkt blijft, maar ook zelf tot praktijk zou worden. Ook dialectiek en materialisme zijn twee begrippen die Marx overhoudt van Hegel. - Franse socialisten: (Saint-Simon) idee van revolutionaire actie. Zij hebben sterke kritiek op de bestaande maatschappelijke verhoudingen en schetsen een rechtvaardigere samenleving. Marx verwijt hun een vorm van utopisme. Een revolutie in het denken brengt daarom nog geen werkelijke revolutie mee. De utopisten wijzen niet de sociale krachten aan die verandering kunnen verwezenlijken. - Engelse economen: empirische benadering. Adam Smith stelt ‘de prijs van goederen die op de markt worden verhandeld, wordt bepaald door de hoeveelheid arbeid die erin geïnvesteerd wordt.’ Ricardo stelt ‘arbeid vormt de materie om tot objecten met gebruikswaarde’ Deze visie mondt bij Marx uit tot zijn arbeidswaardeleer, die cruciaal is voor de analyse van de kapitalistische samenleving. Marx heeft kritiek op de filosofen: ze hebben de wereld wel anders geïnterpreteerd, maar ze tonen niet aan hoe ze moet veranderd worden. De kapitalistische samenleving is geen eindpunt, maar een voorbijgaande fase die door economische tegenstrijdigheden en sociale conflicten ten onder zal gaan. 2. Marx’s visie op de moderne samenleving Uitgangspunt: tegenstellingen tussen twee klassen in de samenleving. Bvb. Slavenmaatschappij: slaven vs. Burgers Middeleeuwen: horige boer vs. Feodale heer Kapitalisme: arbeiders vs. Kapitaal Die tegenstelling berust op een economische basis, nl. het al dan niet bezitten van productiemiddelen. Er ontstaat een grote afhankelijkheidsrelatie tussen de kapitalisten (diegenen die de productiemiddelen bezitten) en de proletarïers (diegenen die geen productiemiddelen bezitten) zelfs uitbuiting! Arbeidswaardeleer: Kapitalisten buiten arbeiders uit door minder loon voor hun arbeid te geven dan hun op grond van de waarde van hun arbeid toekomt. De kapitalist zal minder betalen dan wat de arbeid van de arbeider hem oplevert en zo creëert hij een meerwaarde. Deze behoort eigenlijk toe aan de arbeider, maar behoort in de samenleving toe aan de kapitalist door hun sterke machtspositie als bezitters van de productiemiddelen. Winst is dus gebaseerd op uitbuiting van de arbeid. En deze uitbuiting zal zulke vormen aannemen dat de armen steeds armer worden en de rijken steeds rijker. Marx onderscheidt nog wel andere klassen naast de bourgeoisie en het proletariaat. Hij heeft het dan over boeren, grondeigenaren, middenstanders of beoefenaars van vrije beroepen. Deze middenklassen zullen echter verdwijnen en er zal een polarisatie van de klassenstructuur optreden. Een grotere meerderheid van de bevolking zal tot het proletariaat gaan behoren. Het proletariaat wordt dus armer en groter. De arbeider werkt voor een ander als enige uitweg om te overleven. Zo wordt de arbeid iets buiten hemzelf, iets wat hem niet toebehoort vervreemding tegenover zijn eigen arbeid. Vervreemding gebeurt op verschillende niveaus: - Ten opzichte van het product (hij produceert niet voor de bevrediging van zijn behoeften, maar voor de markt) - Ten opzichte van het arbeidsproces (arbeid zelf is tot plicht geworden en is een middel om andere behoeften te bevredigen) - Ten opzichte van de medemensen (ze worden gescheiden van elkaar en worden concurrenten) - Ten opzichte van zichzelf (hij is slechts een schijn van wat hij eigenlijk zou kunnen zijn) De klassentegenstelling die bestaat in de kapitalistische samenleving beperkt zich niet tot het economische terrein, maar werkt door in alle instituties van de samenleving. Concreet betekent dit dat de economische basis de maatschappelijke bovenbouw vormt. Bovenbouw: geheel van idealen en ideeen (= ideeen van de dominante positie), die hun neerslag vinden in instituties zoals het recht (klassenjustitie), de godsdienst (gezagsverhoudingen worden beschermd en gerechtvaardigd, belonging in het hiernamaals), de politiek, de staat (uitvoerend comité van de heersende klasse) of de cultuur. (zie tekening p 102) Vals bewustzijn: arbeiders zijn zich aanvankelijk niet bewust van hun mensonwaardige situatie. Ze leven met een ‘vals bewustzijn’ omtrent hun toestand. Om deze situatie de veranderen, zullen de arbeiders zich bewust moeten worden van hun plaats binnen het productieproces en zullen ze een klassebewustzijn moeten ontwikkelen. Heersende kapitalisme is enkel een voorbijgaande fase. Het kapitalisme zal ineenstorten en de veranderingen die hiervoor gaan zorgen berusten op een economische basis. Deze verandering is de spanning die er ontstaat tussen de dynamiek van de productiekrachten en de verstarrende werking van de productieverhoudingen mensen zorgen dat bestaansmiddelen worden geproduceerd en gedistribueerd, daarbij gebruikmakend van productiekrachten (mens, natuurlijke hulpbronnen, werktuigen, …) Deze productiekrachten worden voor productieve doelen aangewend in het kader van bepaalde productieverhoudingen. Dit zijn de sociale relaties die het productieproces reguleren (bezits- en machtsverhoudingen). Productiekrachten en productieverhoudingen samen worden de productiewijze genoemd. (zie tekening p. 104) Maatschappelijke verandering: spanningsverhouding tussen productiekrachten en productieverhoudingen. de productiekrachten zijn voortduren in ontwikkeling omdat de techniek en de wetenschap steeds vooruitgaan. Hierdoor ontstaat de mogelijkheid om de productie op een andere basis te organiseren en zo beter in de levensbehoefte van mensen te voorzien. Hiertegenover staat dat de productieverhoudingen de neiging hebben te verstarren. MAAR er komt een moment waarop de ontwikkeling van de productiekrachten en de verstarring van de productieverhoudingen zorgen voor een spanningsverhouding. krijgt gestalte in een proces van accumulatie en concentratie van kapitaal. Elke kapitalist streeft naar een zo groot mogelijke winst. Die winst gebruikt hij voor eigen consumptie en voor financiering van de groei van zijn onderneming. Zo hoopt het kapitaal zich op (accumulatie). Tegelijkertijd neemt de concurrentie toe en dalen de winstmarges. Kleinere bedrijven gaan ten onder en het kapitaal komt meer en meer in handen van een kleine groep kapitalisten (concentratie). Deze concurrentie leidt tot overproductie, waardoor de lonen nog verder omlaag worden getrokken en arbeid door machines wordt vervangen. De koopkracht van de arbeider daalt en de kapitalist kan zijn producten niet meer kwijt. economische crises! Dit leidt niet meteen tot een ineenstorting van het kapitalisme. Het kapitalisme eindigt door ingrijpen van de klassen, proletariërs gaan in opstand komen om de productiekrachten in eigen handen te nemen. Het conflict tussen productiekrachten en productieverhoudingen tot een revolutie. Hiervoor moet de arbeidersklasse eerst bewust worden van haar plaats binnen het productieproces klassenbewustzijn (evolutie van toestandsklasse of Klasse-an-Sich naar mentaliteitsklasse of Klasse-fur-Sich) Er ontstaat een revolutionaire klasse uit de massa arbeiders die de bestaande samenleving zal omverwerpen. Er ontstaat een nieuwe klassenmaatschappij waarin de arbeiders de burgerklasse met geweld onder de duim houden om economische veranderingen door te voeren dictatuur van het proletariaat Daarna zal de klassenloze samenleving of het communisme ontstaan. Hier zijn de productiemiddelen het eigendom van iedereen en bestaat er geen vervreemding. Filosofische uitgangspunten in de visie van Marx: vorm van materialisme: historisch-materialisme: vooruitgang van de geschiedenis wordt gezien als een ontwikkeling waarbij concrete maatschappelijke verhoudingen zich wijzigen onder invloed van de veranderingen in de productieverhoudingen. Materialisme van Marx staat tegenover het idealisme van Hegel: Materialisme vertrekt van concrete feiten en de materiële omstandigheden waarin mensen verkeren, terwijl het idealisme voorrang geeft aan het ideaal of het idee. Idealisme: De samenleving verandert omdat het handelen van mensen geïnspireerd wordt door een zich spontaan ontwikkelend geheel van beelden en ideeën (de wereldgeest). Voor Marx moet de studie van de samenleving gebaseerd zijn op de werkelijkheid in de samenleving en niet op de ideeën en denkbeelden die leven binnen de samenleving. Marx = kind van evolutionistische tijd: hij onderscheidt aantal fasen in de ontwikkeling van de samenleving - antieke fase - feodale fase - kapitalistische fase - communistische fase (fase waarin de mens werkelijk bevrijd zal worden) In elk van deze fase: tegenstelling tussen twee maatschappelijke klassen. manier waarop hij deze loop van geschiedenis analyseert: dialectische methode Dialectiek duidt op een proces waarin elke situatie zijn eigen tegenkrachten oproept, waarna vervolgens een nieuwe situatie ontstaat, waarin deze tegenstellingen zijn opgeheven. (inspiratie bij Hegel: these-antithese-synthese) dialectische methode toepassen op materiële wereld: ontwikkelingen en tegenstellingen in de huidige kapitalistische samenleving blootleggen. Sociale veranderingen volgen het dialectisch proces en hij is op zoek naar tegenstrijdigheden in het heden die een aankondiging zijn van toekomstige veranderingen. dus: dialectische methode = benaderingswijze van de sociale werkelijkheid waarbij men voortdurend oog heeft voor wisselwerking tussen elementen. Dialectische methode ≠ positivistische methode (de diepere samenhang tussen feiten) (vaststelling van waarneembare feiten) Via het gebruik van de dialectische methode wordt elk waarneembaar feit in een breder verband, in een ruimere maatschappelijke context geplaatst en bekeken. Ze gaat uit van de dynamische werkelijheid. 2. Marx en de huidige sociologische agenda Marx heeft veel mensen geïnspireerd. Hij was een invloedrijk denker. Ondanks het feit dat zijn voorspellingen over de loop van de geschiedenis niet zijn uitgekomen, heeft hij allerlei problemen als eerste ter sprake gebracht en sommige daarvan zijn nog steeds actueel. Welke centrale vragen heeft Marx op de agenda van de sociale wetenschappen gezet? 3.1 De toekomstige ontwikkeling van het kapitalisme Arbeidswaardeleer = ongeloofwaardig. Arbeidskracht is niet de enige winstproducerende factor (bv. Machines, organisatie) Toch ook sommige dingen van zijn theorie die overeenkomen met de ontwikkelingen zoals bvb. Accumulatie en concentratie van het kapitaal. Maar: huidige kapitalistische samenleving is minder een ‘harde’ kapitalistische samenleving zoals die was ten tijde van Marx. Door middel van sociale en politieke strijd zijn de scherpe kanten van het kapitalisme afgerond. gemengde of sociale markteconomie tot stand gekomen (onderhandelen tussen vakbonden en werkgevers, sociale voorzieningen) Op wereldvlak wel een tweedeling: kloof tussen Noord en Zuid (grote welstandsverschillen) 3.2 Hardnekkige ongelijheid Polarisatie van kapitaal en arbeid heeft zich niet doorgezet. In plaats van tweedeling tussen kapitalisten en arbeiders is er nu sprake van meer pluriforme klassenverhoudingen en een verdergaande sociale gelijkmaking. Bvb. Verbetering van de arbeids -en levenssituatie van de arbeiders, door toedoen van de arbeidersbeweging (45-uren week, 8-urige werkdag, stijging lonen, sociale voorzieningen) Deze ontwikkelingen moeten gezien worden in het licht van de opkomst van de verzorgingsstaat die tegenstellingen hebben afgezwakt en sociale mobiliteit mogelijk hebben gemaakt. Bovendien garandeert ze alle burgers een redelijk bestaansminimum. Het uitblijven van een tweedeling van de samenleving, heeft ook te maken met sterke uitbreiding van nieuwe middengroepen bvb. Hoofdarbeiders. Uitbreiding hangt samen met de toenemende omvang van bureaucratisering van de onderneming, de uitbreiding van staatsapparaat, verwetenschappelijking van de productie, … Deze nieuwe middengroepen zijn moeilijk te situeren in de tweedeling van Marx. Vraag: Is de klassenstructuur verdwenen? Nee, de positie van de lagere klassen is relatief gezien sterk verbeterd, maar er zijn in onze samenleving nog tal van ongelijkheden in levenskansen die terug te voeren zijn op klassenverschillen. Het klassenprincipe blijft in de moderne samenleving doorwerken. 3.3 Vervreemding of mensonwaardige arbeid Vervreemding heeft nog steeds een grote actualiteitswaarde. Ook vandaag zijn er bij werkende mensen nog gevoelens van machteloosheid tegenover de ontwikkelingen die ze zelf niet in de hand hebben, arbeid die geen ontwikkeling van vakbekwaamheid toelaat, het gevoel iets niet te kunnen beheersen, gebrek aan inzicht in het gehele productieproces stress! Mensonwaardige arbeid wordt uitgedrukt in termen van kwaliteit van de arbeid en humanisering van de arbeid. Wat kwalitatief hoogwaardige en wat kwalitatief laagwaardige arbeid is, hangt sterk samen met de opvattingen, normen en verwachtingen van de beoordelaar. Blauner heeft dit geïllustreerd aan de hand van een onderzoek in vier bedrijfstakken (drukkerij, textiel, automobiel, chemische procesindustrie). Hij bestudeerde de technologie en de organisatie van het productieproces en de mate waarin de werknemers inspraak hadden (eigen beslissingen, contact, werkbetrokkenheid,…) Het begrip vervreemding conceptualiseerde hij in vier dimensies: - machteloosheid: het gevoel geen enkele invloed te hebben en gemanipuleerd te worden door een onpersoonlijk systeem - zinloosheid: het gevoel dat eigen daden geen relatie hebben met iets - isolement: het gevoel dat je eigen waarden en motivaties geheel los staan van die van de maatschappij of andere groeperingen. - zelfvervreemding: het gevoel dat wat een persoon nu doet, geen enkele waarde heeft, behalve op lange termijn gezien. Hij constateerde dat de vervreemding het kleinst is in de drukkerij en de procesindustrie en het grootst in de textielindustrie en de automobielindustrie. Er is ook kritiek op gekomen: het zou de betekenis die Marx aan vervreemding gegeven heeft, vereenvoudigd hebben door het begrip te conceptualiseren in subjectieve termen. Marx heeft de sociale wetenschappers op het spoor van belangrijke maatschappelijke vragen gezet, die ook nu nog aan de orde zijn. Zijn analysen rond de klassen in de samenleving, het belang van sociaal-economische positie en het proces van vervreemding zijn nog steeds relevant. Hoofdstuk 5: Maatschappijvisies in de klassieke academische sociologie: Emile Durkheim 1. Sociale cohesie en solidariteit in de moderne samenleving Durkheim hield zich bezig met de opkomst van de moderne samenleving. Uitgangspunt: het probleem van de sociale cohesie. Sleutelbegrip: solidariteit (boek: ‘le division du travail social’) enerzijds: beschrijving van sociale bindmiddelen die onwerkzaam worden anderzijds: nadenken over nieuwe bindmiddelen 1.1 Mechanische solidariteit De bronnen van sociale solidariteit die menselijke samenlevingen bijeenhielden, verbrokkelt. Het oude type solidariteit zal stilaan vervangen worden door een nieuw type solidariteit, de sociale cohesie komt dus op een andere manier tot stand dan in traditionele samenlevingen. Oude type: ‘mechanische solidariteit’ komt voort uit het feit dat mensen op elkaar lijken. Heeft verband met de geringe mate van arbeidsverdeling die in traditionele samenlevingen bestaan. Mensen delen ideeen, opvattingen, houdingen. Het deel dat ze gemeen hebben met andere mensen vormt het collectieve bewustzijn ‘conscience collective’. Dit vormt de basis voor de sociale samenhang in traditionele samenlevingen. Mechanisch omdat het min of meer een automatisch product is van de gelijkheid tussen mensen. Overgang: Dit type wordt steeds minder belangrijk doordat er meer concurrentie en strijd ontstaat. In de moderne samenlevingen is er een steeds verdere ontwikkeling van differentiatie en specialisatie van functies. Daardoor gaan de mensen zich minder ervaren als een deel van de collectiviteit en gaan ze meer nadruk leggen op hun zelfstandigheid, onafhankelijkheid en persoonlijke vrijheid. toenemende individualisering: ontstaan van een grotere autonomie tov de maatschappelijke groeperingen waartoe hij behoort. 1.2 Organische solidariteit Nieuwe vorm: ‘organische solidariteit’ is een product van de arbeidsdeling die ervoor zorgt dat verschillende sectoren en de mensen werkzaam in die sectoren meer op elkaar aangewezen raken. Maar problemen: - Anomische arbeidsdeling: de verdeling van de taken schrijdt zeer ver voort, maar op een ongecontroleerde wijze. Het ontbreekt aan normen die alles in goede banen leiden. Dit kan leiden tot specialisatie in het wetenschappelijk bedrijf en dan wordt het nastreven van eigenbelang veel belangrijker afbreuk aan solidariteit - Afgedwongen arbeidsverdeling: normaal belanden mensen in positie waarvoor ze qua aanleg het meest geschikt zijn, maar sommige mensen weten met behulp van hun bezit posities te bemachtigen, waarop ze normaal geen aanspraak kunnen maken gezien hun capaciteiten. Hierdoor worden de kansen van mensen ongelijker. alleen onder bepaalde voorwaarden leidt arbeidsdeling dus tot organische solidariteit. Het idee dat de organische de mechanische solidariteit kan vervangen, maakt geleidelijk aan plaats voor het idee dat organische solidariteit altijd moet ingebed zijn in verschillende normen dat zijn weerslag vindt in het collectief bewustzijn. Hiermee vervaagt de scheiding tussen de twee typen solidariteit. In zijn boek kwam hij dus later niet terug op de tweedeling, maar concentreerde hij zich eerder op de vraag naar het verval en de mogelijke heropleving van solidariteit in de moderne samenlevingen. 2. Zelfmoord 2.1 Zelfmoord als maatschappelijk probleem Frankrijk, fin-de-siècle gevoel vele meenden dat ze getuigen waren van het uiteenvallen van de samenleving onder invloed van overrompelende doorbraken, vooral op sociaal en economisch gebied. Mogelijke indicatoren: de groei van bepaalde vormen van criminaliteit, snel stijgende geloofsafval, stijging zelfmoordcijfer, ... Zelfmoordcijfer werd beschouwd als een goede maatstaf voor het maatschappelijk welbevinden. Ze interpreteerden dit cijfer dan ook als een signaal van de veronderstelde maatschappelijke crisis. Boek: ‘le suicide, étude de sociologie’ zelfmoord kan heel goed bekeken worden vanuit een sociologisch gezichtspunt. Hem ging het om het verschijnsel zelfmoord als eigenschap van een bepaalde collectiviteit. Zelfmoordcijfer heeft zijn eigen dynamiek. Per natie, provincie, religieuze groep vertoont het zelfmoordcijfer een regelmaat van jaar tot jaar. 2.2 Durkheims zelfmoordtheorie Fluctuaties in het zelfmoordcijfer kunnen niet verklaard worden door kosmische invloeden, de inwerking van het klimaat, imitatietheorie. Door vergelijking van de statistische gegevens toont hij dat deze verschillende variabelen geen verband houden. Volgens Durkheim bestaat er een verband tussen het behoren tot bepaalde geloofsgenootschappen en zelfmoord, tussen burgerlijke staat en zelfmoord, tussen economische condities en zelfmoord. Dit brengt hem tot zijn zelfmoordtheorie. De methodologie van Durkheim Verklaringsprincipe: sociaal verschijnsel dient altijd te worden verklaard vanuit een ander sociaal verschijnsel en het is een ernstige fout om te pogen een sociaal verschijnsel te verklaren vanuit een individueel verschijnsel. Het zelfmoordcijfer dient dus verklaard te worden uit andere sociale feiten (bvb. De collectiviteit waartoe men behoort) Het zelfmoordcijfer is dus een sociaal feit dat alleen maar mag verklaard worden vanuit een ander sociaal feit. Voor de verklaring van de variaties in het zelfmoordcijfer zoekt Durkheim dus naar sociale feiten, naar kenmerken van een collectiviteit. Kern: hoe steviger het sociale weefsel, hoe lager het zelfmoordcijfer. Zelfmoordcijfer in verband met cohesie: Altruïstische zelfmoord: sociale structuren die hun leden zo verstikkend sterk binden dat ze tot zelfmoord gedreven worden uit trouw aan de gemeenschap. Egoïstische zelfmoord: zelfmoord door vermindering van sociale cohesie. Zelfmoordcijfer in verband met de mate van regulering: (mate waarin de normen door mensen in de maatschappij zo geïnternaliseerd zijn dat ze worden ervaren als vanzelfsprekend) (wanneer deze normen niet goed in ieders persoonlijkheid verankerd zijn, worden mensen stuurloos en normloos en ontstaat een toestand van anomie) Fatalistische zelfmoord: zelfmoord doordat de regulering te sterk is Anomische zelfmoord: zelfmoord door afname van regulering en toename van de anomie (ZIE SCHEMA PAG. 123) Wat kan men tegen de hoge zelfmoordcijfers ondernemen? Een deel van de stijging in het zelfmoordcijfer daar kan men niets tegen doen. Men moet proberen egoïsme en anomie in te tomen. Dit kan men door door nieuwe sociale vormen tot ontwikkeling te brengen zoals bvb. Nieuwe soort beroepsorganisaties. Religieuze rituelen en denkbeelden die zorgden voor samenbindende element en voor de regulerende werking kunnen vervangen worden door meer eigentijdse rituelen en opvattingen. 2.3 De anomietheorie van Merton Durkheims anomietheorie heeft van grote betekenis gebleken voor de Amerikaanse socioloog Merton. (artikel: ‘social structure and anomie’) Anomie volgens Merton: Leden van een samenleving geloven dat voor de meesten de doelen bereikbaar zijn langs legitieme weg, terwijl een sociologische analyse van werkelijke mogelijkheden erop wijst dat dit niet zo is en dat er structureel slechts voor weinigen de gelegenheid is om hun doelen te bereiken zonder de toegestane paden te verlaten. gaat niet echt om normloosheid, maar om spanning die ontstaat doordat mensen ambities koesteren die ze, zonder dat zelf te beseffen, niet kunnen verwezenlijken. mogelijkheden zijn ongelijk verdeeld over de bevolking. Mertons typologie van individuele aanpassing: - Conformisme: zowel in de doelen als in de middelen blijven geloven - Terugtrekking: geloof in doelen en middelen verliezen - Ritualisme: middelen blijven aanvaarden, maar doelen uit het hoofd zetten - Innovatie: doelen blijven aanvaarden, maar andere routes gaan uitproberen dan de toegestane wegen - Rebellie: doelen en middelen afwijzen en er andere voor in de plaats stellen deze 5 verschillende manieren van aanpassing hangt samen met de sociale positie. Zo weet Merton de oude anomietheorie te verbinden met sociale ongelijkheid 3. Godsdienst 3.1 De studie van het verschijnsel godsdienst ‘les formes élémentaires de la via religieuse; le système totémique en Australie’ bevat een algemene sociologie van de godsdienst. Om godsdienst in hoogontwikkelde samenlevingen te doorgronden, moet worden gekeken naar religieuze instellingen en gebruiken in de meest primitieve samenlevingen. Alle essentïele kenmerken van het godsdienstige denken en leven moeten worden teruggevonden in de meest primitieve religies. Verschijnselen die in hoogontwikkelde samenlevingen moeilijk te bestuderen zijn, omdat ze zo verweven zijn geraakt met allerlei andere sociale aspecten, zijn juist in weinig ontwikkelde maatschappijen waar te nemen in hun zuiverste, hun meest onvermengde toestand. Er ligt wel een sociaal-evolutionaire redenering aan ten grondslag die betwistbaar is: het idee dat alle samenlevingen dezelfde reeks fasen doorlopen, het idee dat alle samenlevingen probleemloos te ordenen zijn van eenvoudig naar complex. Hier valt tegen in te brengen dat het mogelijk is dat zich op verschillende plaatsen op aarde zich sterk uiteenlopende ontwikkelingen hebben voorgedaan. Veel sociologen menen dat het juist verhelderend is om de meest recente vorm van een sociaal verschijnsel te bestuderen, omdat je dan de meest uitgekristalliseerde vorm onderzoekt. Weber en Durkheim willen allebei inzicht verwerven in hoe godsdiensten in hun eigen tijd functioneerden. Weber: interesseerde zich vooral in hoogontwikkelde religies Durkheim: interesseerde zich vooral in primitieve geloven (bv. Australische totemisme) 3.2 Onderzoek naar het Australisch totemisme Clan – Groep mensen die verwant zijn, niet zozeer door bloedbanden, maar door een gemeenschapsgevoel, verbonden met en gesymboliseerd door een bepaalde plant of een bepaald dier Totem – Een stuk hout of steen waarop het embleem van de clan is afgebeeld: het dier of de plant in kwestie. In elke maatschappij wordt een onderscheid gemaakt tussen de sfeer van het profane en het sacrale. Ten opzichte van het profane handelt men zakelijk, economisch. Ten opzichte van het sacrale handelt met oneconomisch en gemotiveerd door vrees en eerbied. Mensen gedragen zich ten opzichte van het sacrale irrationeel. Durkheim meent dat de gevoelens en gedragingen tegenover het sacrale de essentie vormen van religie. Uitgangspunt: gevoel van huiver en ontzag dat de gelovigen ervaren bij het contact met het sacrale. In de totem aanbidt de gelovige een anonieme, onpersoonlijke kracht (mana). De bron van deze kracht kan volgens Durkheim niets anders zijn dan de samenleving zelf. Het gaat hier immers om een onpersoonlijke kracht waarvan ieder mens individueel het gevoel heeft dat deze hem of haar afzonderlijk overstijgt. Een kracht die bron is van gemeenschappelijke overtuigingen. Alle eigenschappen die worden toegeschreven aan de mana, zijn bij nauwkeuriger beschouwing stuk voor stuk kenmerkend voor de menselijke samenleving. Wanneer mensen bij religieuze festiviteiten in een soort euforie raken, dan is de oorsprong van hun geluksgevoel het besef opgenomen te zijn in een sociaal netwerk. Aan de ene kant neemt Durkheim de gelovige heel serieus door de oprechtheid van het religieuze gevoel, aan de andere kant ziet ge gelovige niet in dat het de samenleving is die in feite aanbeden wordt. Terwijl de gelovigen menen dat ze hun band met de goddelijke kracht verstevigen, herbevestigen ze in feite hun gemeenschapsbanden, de cohesie van de sociale structuur. 3.3 Functies van religie Het versterkt de sociale cohesie. Men vereert niet alleen de samenleving, men versterkt die ook via religieuze gebruiken. Maar: welke gevolgen heeft dan secularisatie voor de cohesie in de moderne samenleving? Durkheim meende dat alle menselijke samenlevingen stelsels nodig hebben van geloven en rituelen waarin mensen hun verbondenheid herbevestigen en versterken. Daarom verwachte hij dat er zich nieuwe sociale vormen gingen vestigen die dezelfde functies zouden vervullen als de traditionele religies. Durkheim zag bv. De viering van de franse nationale feestdag en andere feesten ter herdenking van belangrijke momenten in het verleden als een modern equivalent van religieuze rituelen. Die rituelen vervullen ook cognitieve functies. Ze helpen mensen om zich te oriënteren in de sociale ruimte, ze geven hun een vaag inzicht in hun sociale bindingen. De conventionele godsdiensten zouden hun cognitieve functies moeten overdragen aan de wetenschappen en met name vooral aan de sociologie. Voor de puur intellectuele functies van het geloof zal de wetenschap meer en meer als moderne vervanging optreden, maar waar voorheen de godsdiensten de sociale cohesie versterkten door mensen op rituele momenten te doordringen van de kracht van hun maatschappij, daar schiet de wetenschap tekort en zullen nieuwe sociale vormen moeten worden ontwikkeld. 4. De Durkheimiaanse inspiratie Durkheim heeft vooral interesse gehad voor het probleem van de sociale cohesie in de moderne samenlevingen. Dit heeft grote invloed gehad op het Amerikaanse sociologisch denken in de jaren 40 en 50. Het werd later uitgewerkt in het Amerikaans functionalisme en functioneel structuralisme. Functionalisme – Sociologische stroming die het functioneren van een samenleving als systeem wil verklaren en daarbij de nadruk legt op de functies die een samenleving ontwikkelt om te kunnen voortbestaan. Hoofdstuk 6: Maatschappijvisies in de klassieke academische sociologie: Max Weber 1. Rationalisatie bij Weber: begripsbepaling Hij was geïnteresseerd in de opkomst van de moderne westerse maatschappij. Hij probeerde inzicht te krijgen in de ontwikkeling door het te interpreteren als een proces van rationalisering. Het menselijk handelen wordt steeds sterker gemotiveerd door berekende doelgerichtheid. Voorganger: Tönnies ‘Gemeinschat und gesellschaft’ Leven en werken van Weber (1864-1920) Zijn familie behoorde tot de middenklasse. Hij studeerde rechten en werd benoemd tot hoogleraar in de economie aan de universiteit van Heidelberg. Hij werd getroffen door een ernstige psychische aandoening die hem het werken voor een aantal jaren onmogelijk maakten. Tot aan zijn dood werkte Weber aan zijn grote sociologische hoofdwerk ‘Wirtschaft und gesellschaft’, maar het werd pas gepubliceerd na zijn dood. De reden van deze onvoltooidheid van zijn werk is de reden waarom er nog steeds wordt gediscussieerd over mogelijke interpretaties van zijn werk. Hij overleed in aan een longontsteking. 1.1 Tönnies: Gemeinschaft und gesellschaft Hij beschrijft de ontwikkeling van samenlevingen van het type gemeinschaft (gemeenschap) tot het type gesellschaft (maatschappij). Sociale verbanden zijn de uitkomst van de menselijke wil tot samengaan. 2 vormen van deze wil: - Wesenwille: vanuit het diepste sociale wezen van de mens oprijzende wil om met anderen samen te gaan domineert in gemeinschaft (onderlinge saamhorigheid, solidariteit, loyaliteit bvb. Vriendengroep, hechte familie) - Kürwille: weloverwogen, berekende keuze om met anderen samen te werken teneinde bepaalde doelen te bereiken. domineert in gesellschaft (economische verbindingen sterk, eigen belangen bvb. Belangenorganisaties, contractrelaties) Zijn boek zorgde ook voor angsten en twijfels bij de mensen: het gevoel dat in de moderne samenleving iets waardevols verloren gaat, dat mensen van elkaar vervreemd raken. 1.2 Sociologie als wetenschap van het sociaal handelen Sociologie = wetenschap van het sociale handelen. Men probeert handelen causaal te verklaren en duidend te verstehen (= redenen waarom mensen op bepaalde manier handelen doorgronden) Sociaal handelen kan men classificeren in 4 categorieën door te letten op het type motivatie dat eraan ten grondslag ligt. De beweegreden is van belang, niet de handeling zelf. - doelrationeel handelen: welbewust, doelgericht, rationeel gedrag. Men heeft een doel voor ogen en stemt zijn middelen af op het bereiken van dat doel - waarderationeel handelen: betrokken op een bepaalde waarde en voor deze persoon is deze waarde het meest nastrevenswaardige in het leven en dus organiseert hij de middelen om die waarde te realiseren rationeel bvb. Eer voor het vaderland, terroristen van 9/11, religieuze verlossing - affectief handelen: gedrag wordt gemotiveerd door de emotionele toestand van de handelende persoon. Handelen in de opwelling van het moment, onbeheerst handelen. Bvb. In Auswitsch zijn toeristen ingetogen, familie, lief, vrienden - traditioneel handelen: men laat zich leiden door tradities, gewoonten, gebruiken. ‘Zo hoort het nu eenmaal’ vaak is er ook overlapping mogelijk! In de moderne samenleving: menselijke handelingen worden gemotiveerd door doelrationele overwegingen en steeds minder handelingen worden gemotiveerd door de drie andere drijfveren. Sociologische ontwikkelingsthese: de voortdurende uitbreiding van het bereik van het doelgericht handelen en de terugdringing van het bereik van al het sociale handelen dat door andere motieven wordt voortgestuwd. Dit proces gaat samen met ‘entzauberung’ (rationele verklaringen van natuurlijke en sociale verschijnselen nemen de plaats in van verklaringen op andere gronden) + secularisering. Bvb. In de politieke sfeer maakt charisma en traditie plaats voor rationeel gedrag Kalberg: vier typen rationaliteit in Webers werk - Praktische rationaliteit: neiging om de eigen belangen in het dagelijks leven zo goed mogelijk te behartigen - Theoretische rationaliteit: intellectueler, abstracte manier nadenken over hun handelingen - Substantiële rationaliteit: verbinding tussen handelingen en een bepaald stelsel van waarden. - Formele rationaliteit: op een berekende wijze afstemmen van de middelen op het gestelde doel. 2. De verbreiding van de rationaliseringstendens in het maatschappelijk leven 2.1 In de kunst In de Westerse muziek zijn ook kenmerken van rationalisering doorgedrongen. Men ging heterogene instrumenten harmonisch laten samenvloeien. Het was de coördinatie van individuele muzikale handelingen met als resultaat een harmonische samenklank 2.2 In de politiek: de drie vormen van gezag Bvb. Onttovering van het koningschap: macht van de vorst in onze tijd is beperkt en duidelijk vastgelegd in de grondwet. Driedeling van de legitieme macht (macht = de kans dat iemand binnen een sociale betrekking zijn wil kan doorzetten, wordt pas gezag als de ondergeschikten de machtsuitoefening erkennen als legitiem) Aanvaarding van het gezag op een van de volgende drie gronden: - Rationeel gezag: geloof in de legitimiteit van een formeel normenstelsel. Gezagsdrager heeft het recht om gehoorzaamheid te eisen. Stelsel van onpersoonlijk regels, wetten, … die schriftelijk zijn vastgelegd. Bvb. Politieagent die bevel uitdeelt, professor in de aula die stilte afdwingt. - Traditioneel gezag: geloof in traditie en in de legitimiteit van wie door de traditie geroepen is om zijn macht uit te oefenen. Bvb. het koningschap (vroeger) - Charismatisch gezag: persoonlijke kenmerken van de gezagsdrager dwingen legitimiteit af. dynamische factor, vorm van gezag die de andere twee op gezette tijden kan doorbreken Bvb. Mandela, Che guevara Maar: komen zelfden in zuivere vorm voor! Het zijn ideaaltypen (= sociologische constructie die geen ideale situatie beschrijft, maar wel een pure situatie. Het gaat om de selectie van een aantal kenmerken die tezamen de essentie van een bepaald verschijnsel weergeven) en men gaat ze nooit in zulke pure vorm tegenkomen Weber wil met deze indeling een ontwikkeling tonen: overgang van gezag, gebaseerd op charisma en traditie, naar rationeel-legaal gezag. 2.3 Bureaucratisering Rationeel-legaal gedrag wordt uitgeoefend door functionarissen, mensen die zonder aanzien des persoons regels toepassen en tegenover wie men gehoorzaamheid toont. Deze ambtenaren maken deel uit van grotere organisatorische verbanden met karakteristieke trekken: de bureaucratie. Opkomst van bureaucratische vormen is dus verbonden met de opkomst van rationeel-legaal gezag. (bureaucratie ontstaan in moderniteit? Nee, wat nieuw is, is dat een groot stuk van ons leven binnen een organisatie gebeurt in de moderne samenleving) Bureaucratie= bepaalde organisatievorm, die in principe overal ter ontwikkeling kan komen waar in de samenleving als geheel rationaliseringstendensen kunnen worden waargenomen. Doelrationeel handelen wordt gecoördineerd en die coördinatie is superieur aan alle eerdere vormen van handelingscoördinatie. Handelingen van enkelingen worden aan elkaar geschakeld waardoor de doelstellingen van de organisatie op uiterst efficiënte wijze bereikt worden karakteristiek voor westerse samenlevingen. Bureaucratie ideaaltypisch beschreven: - Onpersoonlijke regels toepassen, geen uitzonderingen - Gedrag moet zakelijk, neutraal zijn - Functies hiërarchisch geordend - Competentiesfeer is afgegrensd (buiten beroepssfeer bezitten ze het gezag niet meer) - Aangesteld op grond van bekwaamheden Maar: ook reeks gevaren en nadelen aan de bureaucratie en proces van rationalisering - Slechte behandeling van individuele gevallen - Dehumanisering: mensen voelen zich behandeld als objecten in de buurt van vervreemding (Marx) Weber zelf besteedt weinig aandacht aan de mogelijke inefficiënte functionering die onder andere het gevolg is van strakke procedures en taakverdeling die deze bestuursvorm brengt. Hedendaagse rationalisering: het fastfoodrestaurant Hedendaagse sociologen menen dat de rationaliseringstendensen zich nog steeds doorzetten, maar nu andere verschijningsvormen aanneemt. Ritzer in ‘The Mcdonaldization of society’: prototype niet langer bureaucratie, maar fastfoodrestaurant. Hier streeft men eveneens naar efficiëntie, berekenbaarheid, voorspelbaarheid en controle. 3. Oorsprongen van rationalisatie: de protestantse ethiek en de geest van het kapitalisme Wat kenmerkt kapitalisme (volgens Weber: burgerlijke-bedrijvenkapitalisme)? Ideaaltypische beschrijving: Kapitalistische ondernemingen willen zoveel mogelijk winst, dit doet ze door middel van rationele bedrijfsvoering. In het kapitalisme wordt de irrationele lust naar geld aan banden gelegd en onderworpen aan rationele beheersing. Kapitalistische ondernemingen willen namelijk niet alleen geld, maar willen ook rentabiliteit. In het kapitalisme wordt dus de productie gerationaliseerd. Weber doet hier sterk denken aan Marx: ook hier de oriëntarie van de vrije markt, organisatie van formeel vrije arbeid, winststreven en toename van arbeidsproductiviteit als gevolg van de genadeloze concurrentiestrijd tussen de kapitalistische ondernemingen onderling. Ook verschillen: Essentie: Weber tendens tot rationalisatie van productie Marx ondernemers en niet arbeiders hadden productiemiddelen in bezit en zo ook grote macht. Einde: Weber zag niet hoe kapitalisme kon worden gestopt of omgebogen Marx einde door het vergemeenschappelijken van het bezit van productieapparaat (vrije markt is geen natuurlijk gegeven maar is samen met modernisering opgekomen. Het is dus niet gekoppeld aan de economie, maar eerder een sociaal gebeuren) Een belangrijk aspect van het kapitalisme is de erbij passende kapitalistische mentaliteit: Wirtschaftethos onderneming streeft naar winst, maar die winst wordt niet opgesoupeerd, maar geïnvesteerd voor verdere expansie van het bedrijf. Paradox: enerzijds streven naar winst, anderzijds naar onthouding Het verwerven van geld is dus een middel tot een ander doel: het beroep plichtsgetrouw uitoefenen en daarmee aantoonbaar economisch succes behalen. Ooit moet deze houding toch ontstaan zijn? (boek: ‘de protestantse ethiek en de geest van het kapitalisme’) Een bepaalde interpretatie van protestantisme heeft bepaalde motivaties in werking gezet die op hun beurt het ontstaan van een kapitalistische mentaliteit hebben gestimuleerd. Ideaaltypische schets van de protestantse instelling: - God is voor de mensen onkenbaar. Het heeft dus geen zin om tijd te besteden aan bovennatuurlijke wereld, men moet zich bezighouden met natuurlijke wereld te onderzoeken. Afkeer van religieuze vormen + aandacht schenken aan Gods schepping rationalisering en onttovering Vooral in Duitsland, verenigde Nederlanden, Engeland kwamen de natuurwetenschappen tot ontwikkeling - Predestinatieleer: opvatting dat het Goddelijk besluit of iemand voorbestemd is voor het eeuwig heil of voor de eeuwige verdoemenis, is niet voor de mensen kenbaar en kan op geen enkele manier beïnvloed worden Dit was voor vele mensen psychologisch nogal moeilijk, daarom ontstond er een variant van het protestantisme waarin mensen bepaalde tekenen van uitverkorenheid kunnen bespeuren. Economisch succes wijst op uitverkorenheid, als men het niet uit geeft aan vermaak en met het inzet voor het nog beter vervullen van de beroepsplicht! Men kan de winst terug laten vloeien naar de eigen zaak om zo nog succesvoller te worden en daarmee ook de zekerheid over het zieleheil te vergroten. conditie voor het ontstaan van het moderne kapitalisme! Protestantisme heeft kapitalisme niet veroorzaakt! het is een wisselwerking. Hij probeert te laten zien dat deze mentaliteit aanvankelijk in het leven werd geroepen door een stelsel van religieuze opvattingen en dus een uitvloeisel was van waardegeoriënteerde handelen. 4. Klassen, standen en partijen Het proces van rationalisering is een ongestuurd sociaal proces met een eigen dynamiek. Toch werd het proces voortgestuwd door bepaalde maatschappelijke groepen. Weber maakte een onderscheid tussen standen, klassen en partijen. Klassen: een laag die bestaat uit mensen die een soortgelijke economische positie innemen, verbonden met de economische sfeer. Geen gemeenschapsgevoel, meestal zijn ze zich niet bewust van een zekere verbondenheid Verschil met Marx: hij onderscheidt twee klassen en het behoren tot een klasse is afhankelijk van het al dan niet bezitten van productiemiddelen. Weber: klasse is een groep personen die op grond van hun positie in het economisch leven verschillen naar levenskansen. Die kunnen bepaald worden door bezit, maar ook door inkomen. Bij Weber dus geen tweedeling, maar een veelheid van klassen. Standen: groepen waarvan de leden aanspraak maken op eer, wel sprake van verbondenheid. Ze claimen een zeker maatschappelijk aanzien, ‘statusgroepen’. Ze gaan zich ook een bepaalde levensstijl toe-eigenen. Deze levensstijl zorgt ervoor dat ze zich in sterke mate kunnen onderscheiden en afsluiten van andere groepen (= sociale sluiting) Partijen: goed georganiseerde politieke formaties die uit zijn op een aandeel in de staatsmacht en die proberen om bepaalde politieke doelen op een efficiënte en planmatige wijze na te streven. vaak moeilijk van elkaar te onderscheiden, dus overgangsvormen. Weber attendeert echter op de mogelijkheid dat er incongruenties optreden tussen deze indelingen. Onder bepaalde omstandigheden kan het standenonderscheid in frictie raken met het klassenonderscheid. Is er een bepaalde samenleving sprake van een stormachtige economische ontwikkeling, dan kunnen er vrij snel klassen opkomen die een zeer sterke economische positie hebben, maar die slechts weinig sociaal aanzien genieten, terwijl ze in het politieke leven betrekkelijk machteloos zijn. Andersom kan een bepaalde sociale laag een hoge status hebben, maar economisch en politiek krachteloos zijn geworden. Vaak word Weber’s theorie opgevat als een poging om het één-dimensionale model van sociale stratificatie (de eenvoudige stapeling van sociale klassen van laag naar hoog) te vervangen door een driedimensionaal model (posities worden vastgelegd op drie van elkaar onafhankelijke assen: klasse, status, macht) Inspiratie voor sociologen die zich bezighouden met sociale ongelijkheid. Pierre Bourdieu heeft een onderscheid gemaakt tussen bezitters van economisch kapitaal, sociaal kapitaal en cultureel kapitaal. Pierre Bourdieu ‘La distinction, critique sociale du jugement’: grote verschillen in levensstijl tussen de sociale lagen, waarbij culturele smaakverschillen bijzondere aandacht krijgen. Hoe nauwkeuriger men onderscheid weet te maken tussen wat volgens de heersende smaak van waarde is en wat vulgair is, des te gunstiger onderscheidt men zich. Ook veel nadruk op levensstijl als manier om sociale status tot uitdrukking te brengen. 3 soorten kapitaal: - cultureel kapitaal: keuze voor bepaalde levensstijl, esthetische voorkeuren - economisch kapitaal: inkomen en bezit - sociaal kapitaal: sociale netwerk, sociale contacten hulpbron voor maatschappelijke Positie Ambivalenties in webers sociologie Spanningen in zijn werk: Weber = programmatische verdediger van het methodologisch individualisme in de sociologie (er wordt gestreefd om elke sociologische uitspraak te herleiden tot handelingen van individuele mensen) Maar: ook in macrosociale verbanden geïnteresseerd! Aan de ene kant rationeel-legale gezagsuitoefening, aan de andere kant ontmenselijkende werking van de gerationaliseerde overheidsbureaucratieën. Metafoor over de ijzeren kooi: langs de ene kant een vrijheid van keuzes, maar langs de andere kant is er een keuzedwang. 8. Modernisering in sociologisch perspectief (synthese) 1. Differentiatie of de verbrokkeling van de moderne wereld 1.1 De differentiatiethese en modernisering De wereld wordt steeds complexer, dit komt bvb tot uiting in specialisatie van mensen en instellingen, verminderde betekenis van het familieverwantschap Differentiatie werd voor het eerst door de Engelse socioloog Spencer gebruikt en hiermee bedoelt men de toenemende scheiding en verzelfstandiging van de verschillende eenheden, of onderdelen van de sociale structuur. Het komt ook tot stand door een specifieke toewijzing van taken en houdt nauw verband met het proces van arbeidsverdeling. Taakdifferentiatie: toegenomen variatie en specialisatie in bepaalde taken Systeemdifferentiatie: structurele scheiding en verzelfstandiging van maatschappelijke domeinen, proces waarbij de verschillende functies die in de maatschappij vervuld worden, worden gekoppeld aan relatief zelfstandige structurele eenheden of subsystemen. Differentiatie in de standensamenleving In de Middeleeuwen vonden veel taken of functies die in een samenleving vervuld moeten worden plaats binnen afgebakende, afzonderlijke instituties. Toch was er nog geen sprake van volwaardige functionele differentiatie omdat de taakverdeling voornamelijk hiërarchisch was. Zo werd de uitoefening van een bepaalde functie in de samenleving voorbehouden aan een aparte sociale laag en verbonden met een sociaal verplichtende levensstijl. 1.2 Differentiatie en sociale cohesie Veranderingsprocessen inde samenleving werden geassocieerd met ontbinding en verval. Spencer en Durkheim zagen in het differentiatiemechanisme de oorzaak aan het verlies van sociale cohesie. Er ontstaan een probleem van maatschappelijke integratie. Functionele differentiatie maakt de samenleving complexer en daardoor ontstaat ern ook een grotere wederzijdse afhankelijkheid. Veel sociologen zagen in de opkomst van de complexe, gedifferentieerde samenleving de dreiging van verval en desintegratie. Er ontstaat een situatie van anomie, een verval van gedeelde waarden en normen. Volgens Durkheim was dit een voedingsbodem voor sociale desintegratie en zelfmoord. Toch was hij nog optimistisch want in een sterk gedifferentieerde samenleving ontstaan een nieuwe vorm van solidariteit. Comte: had het over de nieuwe godsdienst voor de mensheid Durkheim en de Tocqueville: opkomst van een georganiseerd middenveld waardoor mensen en groepen met elkaar verbonden konden worden. Marx: integratie binnen de kapitalistische samenleving als geheel is een zaak van dwang en autoriteit. Weber: moderne samenleving valt uiteen in verscheidene levenssferen, waarbinnen groepen hun eigen waarden en belangen cultiveren, en dat overkoepelende waarden ontbreken. De staatsmacht moet dan de samenleving bijeen houden. 1.3 Differentiatiethese in de sociale wetenschap Functionalisme: orde en cohesie verklaren vanuit de verschillende behoeften of noden van de samenleving als een sociaal systeem. geworteld in sociologie van Durkheim Amerikaanse socioloog Talcott Parsons vertegenwoordiger van het twintigste-eeuwse functionalisme samenleving als een systeem dat onder normale omstandigheden in evenwicht is met zijn omgeving. Maatschappelijke veranderingen zijn het gevolg van gewijzigde omgevingsinvloeden. ‘paradigm of evolutionary change’ : elk systeem wil het overleven moet differentiëren in een aantal subsystemen die elk aan andere functie vervullen. AGIL-schema: 4 functionele vereisten en 4 subsystemen daaraan verbonden. - Adaption (aanpassing): samenleving moet zich voortdurend aanpassen aan zijn externe omgeving. subsysteem: economie - Goalattainment (doelverwezenlijking): delen van het systeem moeten zich ondergeschikt maken aan de collectieve doeleinden, er moeten prioriteiten worden gesteld politiek systeem - Integration (integratie): noodzaak van systemen om stabiele en duidelijke relaties te handhaven tussen de samenstellende delen van het systeem, handhaving van solidariteit, eenheid van samenleving versterken. community - Latency (patroonhandhaving): motiveren van personen, zodat ze ingeschakeld kunnen worden in het sociaal systeem en zo het waardensysteem van de samenleving handhaven. gezin, onderwijssysteem, gezondheidszorg, welzijnsvoorzieningen 2. Commodificatie of de heerschappij van de markt 2.1 Commodificatiethese en modernisering Commodificatie = proces waarbij steeds meer aspecten van het menselijk bestaan tot voorwerp van marktruil gemaakt worden. Het verwijst naar de veranderingen in de economische verhoudingen die inde loop van modernisering optraden overgang van feodale economie naar industrieel kapitalisme. Ontwikkeling van een aantal instituties privé-eigendom + opkomst van het contract + loonarbeid + opkomst wareneconomie Al deze institutionele nieuwigheden kwamen tot stand binnen een nieuw institutionele ruimte: de markt toenemende sociale en functionele arbeidsverdeling, verdeling in sociaal en politiek handelende klassen. 2.2 Commodificatie en ongelijkheid Opkomst van geldeconomie en marktverhoudingen veroorzaakt een nieuwe distributie van hulpbronnen en bestaansmogelijkheden van levenskansen. Commodificatie heeft dus gevolg voor de ongelijke verdeling van middelen. Marx: het werden steeds meer de productieverhoudingen die de samenleving in segmenten verdelen die we klassen noemen. Vooral Marx, Weber, Comte, Saint-Simon en Tocqueville hebben het veranderingsproces in verband gebracht met het ongelijkheidvraagstuk. Saint-Simon: moderne samenleving is prestatiemaatschappij, waarbij enkel de functionele bijdrage aan de economie van belang diende te zijn. Hij verdedigde een meritocratische visie waarin binnen de productieve klasse een rangorde tot stand komt op grond van het nut of de bijdrage van elkeen aan het geheel. Marx + Weber: er zijn marktkrachten werkzaam die leiden tot de maatschappelijke ongelijkheid. De moderne samenleving was dan ook een klassenmaatschappij. Over de werking en invloed van deze marktkrachten op de verhoudingen in de samenleving verschillen Marx en Weber! - Marx tegenstelling tussen de bezittende klasse en het proletariaat bevolking in twee groepen verdelen op basis van bezit van productiemiddelen - Weber naast klassen, ook nog statusgroepen en partijen gebruikt meerdere bronnen voor zijn klassenonderscheid (overeenkomstige marktposities) 2.3 De commodificatiethese in de sociale wetenschap Op zich is dit mechanisme niet uniek voor de moderne tijd, maar het is in de moderne tijd, door het kapitalisme (aldus Marx) dat commodificatie een universeel principe wordt. Arbeidswaardetheorie van Marx: producten van menselijke arbeid en arbeid zelf worden tot koopwaar gemaakt. Dit leidt tot uitbuiting en vervreemding. Voor Marx is het kapitalistisch systeem slechts een tijdelijke fase in het moderniseringsproces. Uiteindelijk zal door een revolutionaire omwenteling een systeem tot stand komen waarin de gebruikswaarden weer een centrale plaats zullen krijgen. Marx’ invloed was duidelijk zichtbaar in de zogenoemde ‘Frankfurter Schule’ (een stroming waarin de gevolgen van commodificatie voor de cultuur en ideologie van de moderne samenleving veel aandacht krijgen bvb. Bekende socioloog: Habermas) 3. Rationalisatie of vrijheid in een ijzeren kooi 3.1 Rationalisatiethese en modernisering Rationalisatie heeft te maken met de agents, de handelende actoren in een sociaal systeem of samenleving. Weber besteedt veel aandacht aan doelrationeel handelen. Brubaker bundelt Webers opvattingen over rationalisatie in drie thema’s: - toenemend belang van kennis en wetenschap in onze samenleving - grotere anonimiteit in de samenleving - toenemende controle en beheersing van de natuur, maar ook van de sociale wereld 3.2 Rationalisatie en het identiteitsvraagstuk Moderniseringsprocessen hebben gevolgen voor het collectief bewustzijn, het individueel zelfbesef en de relaties daartussen. Durkheims visie op de samenhang van de moderne samenleving is nauw verbonden met zijn ideeën over de verhouding tussen het collectief bewustzijn en de persoonlijke identiteit. Sociale cohesie is alleen maar mogelijk op basis van een gedeelde cultuur, een gedeelde collectieve identiteit. Als waarden en normen hun bindende krach verliezen (anomie), dan wordt men met een identiteitscrisis geconfronteerd. Weber: rationalisatie vormt een belangrijke drijfkracht achter het proces van individualisering. Individualiseringsproces kent 2 kanten: meer keuzevrijheid betekent ook een toenemende noodzaak om keuzen te maken. Weber spreekt daarom van ‘de ijzeren kooi’. 3.3 De rationalisatiethese in de sociale wetenschap Rationalisatie kent zowel een macro- als een microdimensie. Weber beschouwt, ondanks zijn interesse voor macrosociale veranderingsprocessen, het sociaal handelen van individuen als centraal object van de sociologie. Kenmerkend voor sociaal handelen is dat mensen aan hun gedrag een bepaalde betekenis toekennen waarbij het op het gedrag van anderen wordt betrokken. Sociaal handelen gaat dus altijd met zingeving gepaard. Als sociologen sociaal handelen willen verklaren, moeten ze het ook kunnen duiden (= de betekenis ervan voor de handelende personen kunnen begrijpen). Dit begrijpen wordt vergemakkelijkt doordat het gedrag meer rationele trekken krijgt in de moderne samenleving. Volgens Weber dient de sociologie zijn vertrekpunt te zoeken bij handelende individuen en zij dient de betekenis die individuen aan hun gedrag toekennen, te achterhalen. Interpretatieve sociologie: centrale stelling dat het gedrag van mensen berust op interpretaties van de werkelijkheid, op betekenissen die ze aan het eigen en aan elkaars gedrag toekennen. 4. Besluit Sociologen kenmerken de modernisering van de westerse samenleving aan de hand van drie sleutelprocessen: differentiatie, rationalisatie en commodificatie. In sociologische visies en denkstromingen worden meestal klemtonen gelegd bij een van deze sleutelprocessen, wat resulteert in keuzen voor specifieke thema’s en onderzoeksdomeinen. Hoofdstuk 9: Politieke modernisering en de natiestaat 1. Statenvorming, politieke modernisering in Europa Tegenwoordig is het samenleven van mensen in staatsverband georganiseerd. Mensen zijn burgers van een staat, met alle rechten en plichten die dat meebrengt. Toch is dit niet altijd zo geweest. Vroeger hebben mensen in staatloze stamverbanden geleefd: zonder regeringen, zonder formele wetten en zonder bewaakte territoriale grenzen. Eerst staten ontstonden in vruchtbare gebieden, waar de landbouwproductie een hoge bevolkingsdichtheid, arbeidsdeling en een agrarisch surplus mogelijk maakte. Een kleine groep elite onttrekt hun surplus aan boerenbevolking en vestigde zich als heersende groep. Vroege statenvorming ging dus gepaard met sociale ongelijkheid en differentiatie tussen een elite en overheerste klassen. 1.1 Staat: een begripsomschrijving Een territoriaal omlijnde menselijke samenleving, waarbinnen de beschikkingsmacht over het gebruik van fysiek geweld in hoge mate gemonopoliseerd wordt door een organisatie die op basis hiervan bestuurlijke maatregelen binnen het territorium doorvoert. (Weber) Geweldsmonopolie: - Staat berust op fysiek geweld - Het gebruik van geweld is voorbehouden aan vertegenwoordigers van de staatsorganisatie - Organisatie bepaalt welk geweld buiten haar om nog toelaatbaar is Volgens Elias wordt de staat eveneens gekenmerkt door een belastingsmonopolie: staat dwingt met behulp van het geweldsmonopolie belastingen af bij de bevolking en deze inkomsten worden gebruikt voor de instandhouding van het geweldsmonopolie. deze dubbelmonopolie is dus onverbrekelijk met elkaar verbonden Kader 9.1: Hobbes en het geweldsmonopolie Geweldsmonopolie van de staat is een noodzakelijke voorwaarde voor vreedzaam en beschaafd samenleven. In ‘Leviathan’: mensen hebben oorspronkelijk geleefd in een natuurstaat waarin hun individuele begeerten naar macht en goederen niet werd afgeremd. Zo ontstaat er een oorlog van allen tegen allen. Hieraan kwam pas een einde toen mensen zich door een contract aan te sluiten in een gemeenschap en de macht over te dragen aan één persoon. Zo werd een vreedzame samenwerking op basis van vertrouwen mogelijk. Maar: zijn beschrijving is GEEN beschrijving van een feitelijke historische ontwikkeling, maar een parabel die de positieve functies van het statelijk geweldsmonopolie in een scherp licht stelt. 1.2 Statenvorming in Europa We gaan verder in op de ontwikkeling van moderne staten in West-Europa vanaf ongeveer 1500 n. Chr. wanneer de macht van West-Europese samenlevingen enorm toenam, daardoor hebben de Europese staten in hoge mate hun stempel gedrukt op ontwikkelingen elders in de wereld. Waarom brak west-Europa door als wereldmacht na de Middeleeuwen en niet China? samenhang dominantie en statenvorming in West-Europa China (15de eeuw): - bevolking veel groter - militair, politiek en economisch sterker Chinese samenleving meer geavanceerd; een groter grondgebied met meer mensen viel onder een centraal bestuur. Toch: in de 19de eeuw bedreigden de Europese staten het Chinees imperium Paradox: in de politieke fragmentatie van Europa ligt een belangrijke verklaring voor de economische en militaire expansie. Weber: - Protestantse ethiek als drijfvoor voor de ontwikkeling van het kapitalisme - Politieke verbrokkeling in de Middeleeuwen zorgde voor autonomie van de steden ten opzichte van vorsten en feodale leenheren. er ontstond een onafhankelijke burgerij die in onderlinge concurrentie een dynamische economische ontwikkeling voortbrachten. (in China waren steden ondergeschikt aan centrale gezag en daarom bleef een dergelijke dynamiek daar achterwege) Ook op het vlak van uitvindingen was er een verschil. China vond uit, maar Europa paste toe. 1.3 Politieke modernisering = de ontwikkelingen in staatsregimes die bijdragen tot een grotere interne en externe effectiviteit. Interne effectiviteit: de mate waarin het gedrag van de bevolking in termen van gestelde politieke doelen wordt beheerst Externe effectiviteit: de mate waarin de staat zijn macht en onafhankelijkheid ten opzichte van andere staten weet te handhaven of te vergroten. Politieke modernisering betekent daarom nog niet vooruitgang! Het opdrijven van de externe effectiviteit kan ten koste gaan van andere staten. Vernieuwingen kunnen ook tegelijkertijd ingevoerd worden en zo geen machtswinst ten opzichte van elkaar betekenen. Er hoeft geen consensus (harmonie) te bestaan over de na te streven politieke doelen en kan dus ten koste gaan wat sommige als wenselijk beschouwen Politieke vernieuwingen zijn vaak reacties op onbedoelde ontwikkelingen Politieke modernisering: een aantal ontwikkelingen die kenmerkend zijn geweest voor de geschiedenis van westerse staten na de Middeleeuwen. Met name: centralisering, juridisering, bureaucratisering, natievorming en democratisering. Al deze ontwikkelingen kwamen voort uit een streven naar een vergroting van de interne en externe effectiviteit. Westerse samenlevingen liepen na 1500 in deze ontwikkelingen voorop en daarmee drukten ze door hun toenemende dominantie op wereldniveau hun stempel op politieke en maatschappelijke ontwikkelingen buiten Europa. De ontwikkeling van een afzonderlijke staat kan dus niet worden begrepen zonder de ontwikkeling van andere staten erbij te betrekken. Staten maken deel uit van statenstelsels, ze werken met elkaar samen, maar concurreren ook. 2. Centralisering van de staatsmacht Middeleeuwen in Europa was er een sterke politieke fragmentatie. De politieke eenheden waren talrijk en de kerk had een sterke machtspositie. Ze oefende dan ook belangrijke politieke functies uit. Vanaf de 13de eeuw ontstonden er grotere politieke eenheden. Vorstenhuizen kregen grotere gebieden in hun macht door een concurrentie en eliminatiestrijd, totdat één heerser het gewelds-en belastingsmonopolie over een groot aaneengesloten gebied wist te verwerven monopoliemechanisme Deze overgang werd mede mogelijk gemaakt door de overgang naar een geldeconomie (belastingen in de vorm van geld) en veranderingen in militaire techniek. 16de eeuw: ontstaan huidige, moderne staten: - groot aaneengesloten gebied, afgebakend door nauwkeurige en vaste grenzen - sterk en stabiel geweldsmonopolie via omvangrijk en permanente legermacht - ongedeelde soevereiniteit: strijd om politieke macht tussen staten en binnen de staat was zeer verschillend tussen staten: ongereguleerd, oorlog binnen de staat: toegang tot en invloed op staatsapparaat Franse revolutie: beslissende overgang naar een sterk gecentraliseerde staat, waarin standsprivileges waren opgeheven en het land aan een uniform bestuur onderworpen was. Vroegmoderne staten waren dynastieke staten, gecentreerd rond de vorst en zijn familie. Door de uitbreiding van het staatsapparaat verloor de vorst zijn privé-monopolie en maakte het plaats voor een publiek monopolie (een organisatie in niemands bezit). Vorst werd slechts nog een opperste functionaris. Uitbreiding en centralisering ging dus gepaard met een tendens van verontpersoonlijking van de staatsmacht. Deze ontwikkeling was niet rechtlijnig (dictatuur van Napoleon en herstel monarchie). 3. Juridisering = ontwikkeling waarbij wetten belangrijker worden in de uitoefening van de staatsmacht. De staatsmacht werd: - centraler - uniformer - voorspelbaarder - meer gereguleerd - meer legitiem Kenmerkend is een verschuiving van traditioneel (en/of charismatisch gezag) naar rationeellegaal gezag Engeland liep in die ontwikkeling voorop en inspireerde Montesquieu: ‘trias politica’: de scheiding tussen de wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht. (nu kan de vorst niet meer doen wat hij wil met zijn onderdanen) Locke: burgers hebben onvervreemdbare burgerrechten 18de eeuw: er werd een onderscheid gemaakt tussen staat en maatschappij (civil society). De maatschappij is een autonome sfeer van betrekkingen tussen vrije burgers, die door vorsten en staatsfunctionarissen niet kan en mag worden beheerst. De Amerikaanse onafhankelijkheidsverklaring van 1776: - fundamentele rechten van de mens - trias politica uitgewerkt in grondwet - bill of rights met individuele rechten (alleen voor blanken, niet voor indianen of slaven) Franse revolutie zorgde voor ‘verklaring van de rechten van de mens en de burger’ (1789). Vaak werden deze rechten niet altijd even ernstig genomen, maar ze lagen toch aan de basis voor de verdergaande juridisering. 4. Bureaucratisering Staatsdwang hoeft niet nadelig te zijn voor diegene die eraan onderworpen zijn. De overheid kan er collectieve voorzieningen door afdwingen die ieder wat kosten, maar waarvan ook iedereen profijt trekt. 19de – 20ste eeuw sterke uitbreiding van dergelijke staatsfuncties. Deze uitbreidingen worden beheerd en gereguleerd door bureaucratieën. Bureaucratieën zijn niet nieuw (Romeinse rijk, Chinese keizerrijk, Inca’s), het is slechts pas in de 20ste eeuw dat het westerse staatsapparaat te karakteriseren is als een moderne bureaucratie. Traditionele (of patrimoniale) staatsapparaat: - gebrek reationeel-legale legitimering - ambtenaren direct en persoonlijk afhankelijk van de heerser - geen scherpe taak en bevoegdheidsafbakening - positie legitiem gebruiken voor persoonlijk gewin (werd niet aanzien als corruptie) Moderne bureaucratieën: (verschijnen rond 1800) - gebaseerd op rationeel-legaal gezag - functie niet te koop of te erven - salaris op basis van deskundigheid - nauwkeurige taakomschrijving en standaardisering - hiërarchische ordening - regulering persoonlijk bezit en het gebruik ervan - uniformerend effect (gelijke gevallen worden gelijk behandeld) - bestuur volgens expliciete regels en transparant Bureaucratisering: het ontstaan van omvangrijke gespecialiseerde en hiërarchisch geordende administratieve organisaties waar formele voorschriften gehanteerd worden. 9.3 De omstreden bureaucratie De bureaucratische organisatievorm is volgens Weber superieur aan alle andere openbare bestuursvormen. Eenmaal op gang gekomen bureaucratisering was een onstuitbaar proces waardoor mensen steeds meer gevangen zouden raken in een web van beperkte taken en formele regels. Na Weber is de kritiek alleen maar toegenomen: - inefficiënt, verspillend - tendens tot groeien - traag en inflexibel Door bureaucratie gecreëerde problemen worden opgelost met nog meer bureaucratie. Vaak overdreven: - effectiviteit en efficiëntie afhankelijk van de omgeving - de lerende bureaucratie Door bureaucratisering werd de staatsinvloed vergroot over steeds meer maatschappelijke terreinen. Wetten waarin aan de overheid nieuwe taken en bevoegdheden werden opgedragen, markeerden de ontwikkelingen op deze terreinen Bvb. kinderwet, leerplichtwet, … Deze ontwikkelingen mondde na WO II uit in de verzorgingsstaat: verzorgingsarrangementen werden in een wettelijk kader ingepast, geformaliseerd en geüniformeerd, en door de overheid gefinancierd, gecontroleerd en deels ook uitgevoerd. De expansie van de staatsbureaucratie blijkt uit de sterke toename van de werkgelegenheid in de overheidssector. In de jaren 80: sterke kritiek wegens economische crisis (enerzijds werd de noodzaak tot uitgaven verhoogt, anderzijds een stop op budgetten) Bureaucratisering was zelf een factor in haar verdere expansie: - via belastingen - via signaleren van problemen (nieuwe taken scheppen) 5. Natievorming In de loop van de 19de – 20ste eeuw: verschillende groepen binnen staatsverband kwamen meer met elkaar in contact, werden meer van elkaar afhankelijk en gingen zich in sterkere mate verbonden voelen. Staten ontwikkelden zich zo meer tot naties: samenlevingen waarvan de leden het besef hebben als politieke en culturele gemeenschap bij elkaar te horen en dit door middel van symbolen en rituelen tot uitdrukking brengen. Natievorming was ondenkbaar zonder economische, politieke en culturele moderniseringsprocessen. Economische ontwikkelingen: - schaalvergroting ontsluit lokale markten - verbetering transportmiddelen (groter geografisch bereik) - doorbraak nationale munten, maten en gewichten - ontwikkeling steden: toename bevolkingsdichtheid Politieke ontwikkelingen: - toenemende wettelijke en bureaucratische regelingen - overheid dringt zich op als dwingende, beschermende en verzorgende instantie Culturele ontwikkelingen: - nationale pers - toename brief- en telefoonverkeer - oprichting nationale organisaties (vakbonden, sportbonden, politieke partijen) - verlies lokale tradities of verheffen tot toeristische folklore Dominant werd een homogene, nationale cultuur, met een eenheidstaal, een standaardtijd, voor iedereen geldende omgangsvormen, levensstijlen die varieerden naar beroep, opleiding en inkomen, maar niet meer naar streek of stand. Nationale cultuurelementen zijn te herleiden tot een elite die in het proces van staats- en natievorming de toon aangaf. Natievorming was grotendeels onbedoeld het gevolg van economische, politieke en culturele ontwikkelingen, maar het werd ook doelbewust door regeringen gestimuleerd. Via het algemeen onderwijs: - bijbrengen standaardtaal - vaderlandsliefde als examenstof Kader 9.4 De betekenis van uitgevonden tradities Veel nationale symbolen en rituelen die worden voorgesteld als oude tradities, zijn in werkelijkheid betrekkelijk recent en bedoeld om de nationale eenheid te bevorderen. Hobsbawm en Ranger hebben deze verschijnselen omschreven als ‘Invented traditions’. Bvb. Volksliederen (uitdrukking van natiebesef, maar ook middel om dit te versterken) nationale vlaggen nationale feestdagen mythologie rond figuren uit vaderlandse geschiedenis Al deze creaties maken de natie gemakkelijk herkenbaar, terwijl ze tevens nationale wijgevoelens versterken voor zover mensen er positieve emotionele betekenis aan hechten. Soms ging natievorming gedeeltelijk aan staatsvorming vooraf. Iedere staat die pretendeert een natiestaat te zijn, kent enige vorm van nationalisme. De aard en hevigheid hiervan kunnen echter sterk variëren, daarom onderscheiden we drie soorten: - Staatsnationalisme: natie wordt gedefinieerd in functie van de staat. Burgers zijn pas volwaardige staatsburgers als ze voldoende kennis hebben van de wetten, gebruiken en normen die in de staat gangbaar zijn (in de tijd van Franse Revolutie) Cultuurnationalisme: natie wordt gedefinieerd in functie van een gemeenschappelijke cultuur. Etnisch nationalisme: natie wordt gedefinieerd in functie van geboorte West-Europa: aanvankelijk nationalisme met liberaal karakter door vroege staatsvorming, welvaartsgroei en democratisering In midden en Oost-Europa: etnisch nationalisme domineert; tegen het einde van de 19 de eeuw ook dominanter in West-Europa. Het kwam tot een climax tijdens de twee wereldoorlogen. Het legitimeerde oorlogsgeweld tegen andere staten, maar ook binnen de staat tegen minderheden bvb. jodenvervolging Na Wereldoorlog II werd het liberale nationalisme in West-Europa weer dominant: - Intensievere samenwerking tijdens Koude Oorlog - Naoorlogse welvaartsgroei - Versterkte legitimiteit parlementaire democratie De laatste jaren wijzen steeds meer gebeurtenissen erop dat extreme vormen van nationalisme nog niet zijn uitgebannen. Kader 9.5 Het nationaal-socialisme en de modernisering van Duitsland Hoe kon in het geïndustrialiseerde Duitsland met zijn hoge peil van wetenschappelijke kennis zo’n ondemocratische, irrationele en destructieve beweging aan de macht komen? Moderniseringsproces kwam in Duitsland weliswaar later op gang, maar verliep vanaf de 2 de helft van de 19de eeuw zeer snel, dus het antwoord kan niet hier gezocht worden. Twee kenmerken van de Duitse ontwikkeling in vergelijking met die van andere landen zijn echter wel relevant voor de verklaring van het nationaal-sociolisme - De adel behield tot het einde van WOI de politieke suprematie, daardoor een late en zwakke parlementaire democratie Duitsland kwam pas laat tot staatkundige eenheid en werd voorafgegaan door een sterk emotioneel en romantisch karakter (juist doordat het nationalisme niet verbonden was met een bestaande staat) Ook na de vorming van het Duitse keizerrijk bleef de onzekerheid over de Duitse identiteit groot. Uitdrukking van die onzekerheid was de verbreiding van een etnisch nationalisme met racistische en antisemitische trekken (Duitse volk = superieur ras) Zo kunnen we verklaren waarom zich een partij manifesteerde met de ideologie van het nationaal-socialisme, maar we kunnen nog niet verklaren waarom die partij de regeringsmacht wist te veroveren. 6. Democratisering = proces van vermindering van ongelijkheid in politieke rechten, waardoor grotere delen van de bevolking bij de politieke besluitvorming worden betrokken. Dit proces komt tot uiting in drie deelontwikkelingen: - Toenemende wettelijke gelijkheid - Ontstaan van een parlementair stelsel - Uitbreiding van het actief en passief kiesrecht Toenemende wettelijke gelijkheid Inwoners van een staat werden in toenemende mate voor de wet als gelijken beschouwd, ongeacht hun afkomst, godsdienst of sekse. Individuen in een staat konden aanspraak maken op dezelfde burgerrechten en onderdanen van de vorst werden burgers van de staat (staats)burgerschap kreeg zo vorm Kader 9.6: de reikwijdte van het staatsburgerschap Individuen lid van een politieke gemeenschap hebben rechten die door de overheid dienen te worden gerespecteerd. Marshall heeft deze ontwikkeling systematisch beschreven door een onderscheid te maken tussen drie soorten rechten: burgerrechten, politieke rechten en sociale rechten. (Eerst burgerrechten, daarna politieke, daarna sociale) ideaaltypische chronologie; in de werkelijkheid overlapten de ontwikkelingen op deze drie gebieden elkaar. Het staatsburgerschap breidde zich ook in die zin uit dat de rechten voor steeds grotere delen van de bevolking gingen gelden. Op welke minimale voorzieningen moeten mensen aanspraak kunnen maken, willen zij als volwaardige burgers in de samenleving kunnen participeren? het debat over deze vraag wordt mede gevoed door de recente toevloed van migranten in westerse samenlevingen. De rechten die het staatsburgerschap inhoud geven, zijn gekoppeld aan de nationaliteit. Gelijkheid van rechten tussen mensen van dezelfde nationaliteit brengt dus ook ongelijkheid tussen mensen van verschillende nationaliteiten mee Ontstaan van een parlementair stelsel Gekozen parlementen breidden hun wetgevende en controlerende bevoegdheden uit. In een parlementair stelsel heeft het gekozen parlement formeel het hoogste politieke gezag. (Of het parlement ook daadwerkelijk meer macht heeft dan de uitvoerende overheid, is minder duidelijk ondermijnd door de bureaucratie) De ontwikkelingen naar grotere rechtsgelijkheid en parlementaire controle verliep niet zonder schokken en conflicten Uitbreiding van het actief en passief kiesrecht Door verruiming van de censuscriteria werd het kiesrecht stapsgewijs uitgebreid. (census = heffings- of hoeveelheidscriteria) Uitbreiding van het kiesrecht ging overal gepaard met het ontstaan van moderne politieke partijen, geleid door professionele politici en gericht op het werven van een zo groot mogelijke aanhang. Zo ontstond een nieuwe politieke elite. Dat riep de vraag op of de parlementaire democratie wel echt een meer gelijke machtsverdeling bracht. Pareto & Mosca: complexe maatschappij is onvermijdelijk verdeeld in een heersende elite en een daaraan ondergeschikte massa Michels: ‘ijzeren wet van de oligarchie’: iedere grote organisatie wordt geleid en beheerst door een kleine groep, een oligarchie Maar recente theorieën zeggen dat de parlementaire democratie toch verschilt van autoritaire systemen doordat in de democratie de politieke elite een veel meer open en pluralistischer karakter heeft en ook afhankelijk is van de uitslagen van periodieke verkiezingen. 6.1 Verklaringen voor het ontstaan van de parlementair-democratische staatsvorm Er zijn heel veel verschillende verklaringen gegeven, we bespreken hier de belangrijkste. • Verklaring volgens Hintze Die verhoudingen in de Middeleeuwen waren een functie van de sterke politieke fragmentatie en werden gekenmerkt door een machtsrelatie tussen vorst en leenmannen, heer en vazallen. Ze claimden elk hun eigen autonomie en rechten. Door de centralisatie gingen deze groepen hun privileges verdedigen en werd de basis gelegd voor het parlementaire stelsel. • Verklaring volgens Moore Aristocratie en stedelijke burgerij maakten zich sterk om hun belangen tegenover de centrale vorst te verdedigen. Ze streven beiden naar inperking van de macht van de vorst, maar toch hadden ze uiteenlopende belangen, en daaruit ontwikkelde zich de gereguleerde concurrentiestrijd tussen politieke partijen. • Verklaring volgens de Tocqueville Democratisering is een gevolg van de centralisering van staatsmacht. De traditionele lokale machthebbers werden macht ontnomen en mensen van verschillende rangen en standen kregen dezelfde regels opgelegd. Standsverschillen als basis van gezagsverschillen worden steeds minder geaccepteerd. Kader 9.7: Alexis de Tocqueville en de democratie Democratie verwijst, volgens de Tocqueville, naar maatschappelijke verhoudingen die worden gekenmerkt door een hoge mate van statusgelijkheid, hoge sociale mobiliteit en het ontbreken van door geboorte en traditie bepaalde standsbarrières. Gevaar: toenemende gelijkheid zou de vrijheid aantasten en er zo een democratische tirannie ontstaan • Verklaring volgens Elias Politieke democratisering moet begrepen worden in het kader van maatschappelijke egalisering, van vermindering van ongelijkheid in macht en privileges tussen maatschappelijke klassen. Machtige groepen worden gedwongen meer rekening te houden met minder machtige groepen (functionele democratisering) en dit leidt tot institutionele democratisering (regelingen die de lagere klassen toegang tot de staatsmacht geven) • Verklaring volgens Lipset Er bestaat een positief verband tussen het welvaartsniveau van een land en politieke democratie. Welvaartsgroei is dus een belangrijke voorwaarde voor democratisering. Door stijging productie dijen de middenklassen uit en krijgen ze meer invloed, er komt een afname van armoede. Leden van hogere klassen zijn minder bevreesd voor de lagere klassen en zo komt men tot gematigheid, verdraagzaamheid en compromisbereidheid. • Verklaring volgens Rokkan Verdeeldheid binnen de politieke elite is voorwaarde voor democratisering. Die verdeeldheid kan een economische basis hebben, maar kan ook van godsdienstige aard zijn. Politieke elite willen invloed en aanhang uitbreiden en uitbreiding van het kiesrecht was gevolg van deze rivaliteit tussen verschillende politieke fracties. Al deze verklaringen sluiten elkaar niet uit, ze hebben raakpunten en het is niet onwaarschijnlijk dat ze elk op zichzelf juist zijn. Er moet echter wel nog iets aan toegevoegd worden: deze verklaringen zijn gericht op de ontwikkelingen binnen afzonderlijke staten, maar de dynamiek die voortkwam uit de verhoudingen tussen staten ontbreekt. 7. Internationalisering Geen van deze processen kende echter een continu en glad verloop. Ze kenden stagnaties en plotselinge overgangen, ook riepen ze telkens weer weerstand en verzet op. Deze weerstand is sterk gegroeid, zodanig zelfs dat men van duidelijke tegentendenties kan spreken. Centralisering ↔ Decentralisering Juridisering ↔ deregulering Bureaucratisering ↔ privatisering Natievorming ↔ onzekerheid over nationale identiteit Parlementaire democratie ↔ kritiek op werking Al deze tegentendenties hebben te maken met de versnelde internationalisering van de staten van West-Europa. Door deze ontwikkelingen zijn nationale staten in een aantal opzichten minder effectief geworden. Ze kunnen bijna geen autonoom beleid voeren meer voeren los van andere staten. Het binnenlandse en buitenlandse beleid van nationale overheden is meer dan ooit op andere staten afgestemd. Oprichting van supranationale organisaties (VN, IMF, EU) als antwoord op deze ontfunctionalisering werkt deze echter verder in de hand; ze missen namelijk een essentieel kenmerk van staten nl. het geweldsmonopolie. Europese Unie: Op het niveau van de EU is er momenteel nog slechts in beperkte mate sprake van staatsvorming gewelds en belastingsmonopolie ontbreekt en de omvang en effectiviteit van de uitvoerende bureaucratie is beperkt. Evenmin kan men spreken van een sterke natievorming op Europees niveau (ondanks uitdragen van ‘euronationalisme’ en diverse uitgevonden tradities bvb. Eurosong) Maar dit heeft nog niet geleid tot een sterk en wijdverbreid besef als Europeanen bij elkaar te horen, er heersen nog altijd sterke identificatiegevoelens op het niveau van de afzonderlijke staten. Hoofdstuk 10: De opkomst van het moderne arbeidsbestel 1. Het moderne arbeidsbestel Marx analyseerde de eerste fase van deze ontwikkeling: ‘laissez-faire-kapitalisme’ - ongebreidelde concurrentie - uitbuiting - staatsonthouding Weber en Durkheim analyseerden de volgende fase: ‘georganiseerde kapitalisme’ - opkomst grootbedrijf - ontstaan monopolies - toenemende belang financieringskapitaal - eerste staatsinterventies - ontstaan vakbonden In dit hoofdstuk leggen we de nadruk op ontwikkelingen die in de tweede fase op gang kwamen. Ontwikkelingen van het moderne arbeidsbestel zoals dat na WO II als het ‘welfare capitalism’ gestalte kreeg. 2. Industrialisatie, fabriekssysteem en loonarbeid Industrialisatie betekende de ontwikkeling veranderingen in productietechnieken, maar ook veranderingen in productieorganisatie. Bvb. Introductie en verbreiding van het fabriekssysteem Met de opkomst van nieuwe machines, was het nodig om de arbeiders in 1 ruimte bijeen te brengen en hun werkzaamheden rondom deze machines te hergroeperen, om er zo optimaal gebruik van te kunnen maken. De ondernemer ging dus de taken opsplitsen. Daarmee veranderen de arbeidsverhoudingen ook. De werknemers verliezen hun zelfstandigheid en bewegingsvrijheid. Hun leven komt in het teken te staan van een beheerste werkomgeving en door anderen gedicteerd arbeidsritme. Het fabriekssysteem berust, volgens Marx, op de algemene verbreiding van de loonarbeid. Arbeiders konden niet zelf in hun levensonderhoud voorzien en zijn gedwongen hun arbeidskrachten te koop aan te bieden. De arbeidsmarkt was ook in de voorindustriële periode en in de Middeleeuwen al aanwezig. Het is pas door de industrialisatie dat de arbeidsmarkt enorm werd vergroot. Dit ging samen met deregulering. Bedoeling was om alle belemmeringen voor vrije concurrentie en arbeidsmobiliteit weg te nemen. (bvb. coalitieverbod) Het fabriekssysteem betekende een nadrukkelijke scheiding tussen wonen en werken. Daarmee verliest het huishouden voor een groot deel zijn functie als productie-eenheid. Waar is dan de plaats van vrouwen hierin? - Saint-simon: gelijkwaardige plaats voor vrouwen - Comte: vrouwen hoorden thuis in het gezin De materiële nood dreef de vrouwen evengoed als de mannen naar de fabriek. Voor ondernemers waren ze zeer aantrekkelijke arbeiders (lager loon + vlottere inwerking). In de eerste helft van de 19de eeuw hadden vrouwen een groot aandeel in de fabrieksbevolking, later kwam de aandrang op zich uit de sfeer van betaalde arbeid terug te trekken. 3. Veranderingen in de arbeidsorganisatie: rationalisering Rationalisatie is de kern van de theorie van Weber. Fabrikanten gingen met behulp van zorgvuldige studie van het arbeidsproces de organisatie verder stroomlijnen en zo een beloningssysteem ontwerpen. wetenschappelijke bedrijfsvoering (scientific management) 3.1 Taylor: wetenschappelijke bedrijfsvoering Zijn aandacht ging uit naar de modernisering van de organisatie van het arbeidsproces. Met behulp van standaardisering toegepast op de factor arbeid, zouden de onderdelen van de organisatie perfect op elkaar afgestemd kunnen worden. Obstakel: eigenaren hadden nauwelijks verstand van de productie zelf. De leiding van een bedrijf had weinig zicht op hoe er feitelijk werd gewerkt. Deze kennis behoorde toe aan de arbeiders en ze beperkte hun dagproductie dan ook tot een niveau dat ze, gegeven het loon, als redelijk beschouwden. Daardoor had de bedrijfsleiding geen directe greep op de manier waarop het werk verricht werd. De eerste opgave bij het streven naar een werkelijk efficiënte productieorganisatie was het verwerven van exacte kennis van het arbeidsproces. Dit was de taak van de arbeidsanalisten. Het was een poging om het kennismonopolie van de arbeiders te doorbreken. De arbeiders verzetten zich passief of actief tegen deze ontwikkelingen. Met behulp van de zo bijeengebrachte kennis diende het management een geheel nieuwe, zoveel mogelijk gestroomlijnde productieorganisatie te ontwerpen. Deze taak moet worden toevertrouwd aan een ‘planning department’. Ze moeten zich bezighouden met de perfectionering van de organisatie, met de planning en voorbereiding van de werkzaamheden en met de controle op vooruitgang en resultaat van de productie. Centrale uitgangspunt: volstrekte scheiding tussen denken en doen een scheiding tussen de planning en voorbereiding van de werkzaamheden enerzijds en de uitvoering ervan anderzijds. De arbeiders werden precies voorgeschreven hoe ze hun taken moesten verrichten, hun taakautonomie verdween. Standaardisering wordt dus bereikt door het geven van gedetailleerde werkvoorschriften en het wordt versterkt door het opsplitsen en vereenvoudigen van taken. De vervangbaarheid van individuele arbeiders werd groter, er was geen vakkennis nodig voor deze taken. Er moet echter wel voor gezorgd worden dat degenen die dit werk moeten uitvoeren, bereid zijn dat in overeenstemming met de regels te doen. Oplossing hiervoor vond men in twee principes: - Direct, persoonlijk toezicht op de werkzaamheden van de individuele arbeiders - Beloningssystemen ontwerpen die een prikkel vormen voor optimale prestatie Arbeidsanalisten moesten een norm vinden voor wat als een redelijke prestatie beschouwd kon worden en zo’n objectief vastgestelde norm vormde de basis voor een tariefsysteem. Kritiek: achter de theorie van Taylor gaan een wantrouwend en eenzijdig economisch mensbeeld schuil. Mensen zijn van nature lui, schuwen inspanning en moeten met dwang- en lokmiddelen tot hard werken worden gebracht. liberale gedachtengoed Kader 10.1: De sociologische kritiek op het taylorisme - Weinig oog voor de sociale behoeften van de mensen (erkenning, waardering, opgenomen zijn in groepsverband). Ze negeren het belang van ‘human relations’. (door Hawthorne onderzoek aan het licht gekomen) - Nadelige gevolgen van de extreem doorgevoerde arbeidsverdeling en standaardisatie. Uitwerking op de betreffende werknemers (machteloosheid, zinloosheid, zelfvervreemding) nadelige consequenties voor de arbeidsverhoudingen. Volgens Fox: ‘Low-trust relations’; de negatieve vertrouwensspiraal kan alleen doorbroken worden door ook werknemers op uitvoerend niveau meer vrijheid van handelen te geven. Hij bepleit een terugdringen van de horizontale en verticale arbeidsverdeling. Het herinrichten van het arbeidsproces langs tayloristische lijnen is inderdaad een rationaliseringsproces. Kenmerkend is het planmatig streven naar vergroting van de doelrationaliteit, met behulp van methoden die gericht zijn op kwantificering (bvb. Arbeidsanalyse, arbeidsstudie) en het vergroten van de voorspelbaarheid van het arbeidsproces en resulterend in een hoge mate van beheersing van het arbeidsgedrag. Deze rationalisering van de arbeidsorganisatie werd mede voortgedreven door de belangentegenstellingen tussen arbeiders en management. (Marx:)opkomst wetenschappelijke bedrijfsvoering onderschikking arbeid aan kapitaal machtsongelijkheid tussen arbeiders en managers 3.2 De bijdrage van Ford Ford speelde een centrale rol bij de ontwikkeling van de automobiel tot een massaproduct. Grootste vernieuwing: op grote schaal toepassen van het lopendebandprincipe. Dit principe op zich was niet nieuw, maar Ford hanteerde het als eerste als basis voor een complete herinrichting van de productieorganisatie. ‘The work moves, the worker does not’. - Arbeider was nu aan een vaste plek gebonden - Handelingen waren volledig vastgelegd - Handelingen: schakel in vaste opeenvolging van door anderen uitgevoerde werkzaamheden - Tempo: door machine gedicteerd Fords systeem als completering en vervolmaking van het tayloristische organisatiemodel: dankzij de technische vernieuwingen van de lopende band konden de principes van scheiding tussen voorbereiding en uitvoering, arbeidsdeling en standaardisering tot hun uiterste worden doorgevoerd. Controle over het gedrag van de arbeiders was overbodig, de band bepaalt immers het werktempo. De vaktechnische eisen voor arbeiders worden teruggebracht en men creëert de ‘massa-arbeider’: een ongeschoolde arbeider die in een fabriek zelf net voldoende training meekrijgt om een of enkele gespecialiseerde deeltaken in een hoog tempo te kunnen verrichten. (Volgens Friedman: strategie van autonomiedestructie) MAAR: men werd met een probleem geconfronteerd: het verloop onder het personeel steeg tot ongekende hoogtes. Kennelijk was het mechanisch regime dat Ford zijn arbeiders oplegde, voor de meeste onder hen moeilijk te verdragen. Zwak punt: wanneer alle onderdelen van de productieorganisatie zo sterk geïntegreerd zijn, heeft zelfs een storing in het kleinste onderdeel vaak grote gevolgen. De productie als geheel komt stil te liggen en stilstand is een kostbare zaak. Onderbezetting en de aanwezigheid van niet voldoende ingewerkte of gemotiveerde arbeiders brengt dus risico’s mee. Hiervoor had Ford een oplossing: ‘five dollar day’; hij kondigde een loonsverhoging tot 5 dollar per dag aan. Deze maatregel bleek een onmiddellijk succes, maar er zat echter wel een addertje onder het gras. Het dagloon bleef op het gebruikelijke niveau, de rest was een bonus die niet automatisch aan iedere arbeider werd betaald. Hij ging de meest geschikte arbeiders selecteren en hen via de bonus aan de onderneming binden (vaak getrouwde mannen met gezinsverantwoordelijkheid). Om zulke arbeiders te identificeren ging hij heel ver. Hij richtte een aparte afdeling op ‘sociological department’ die tot taak kreeg dossiers over hun arbeiders aan te leggen. - Taylor Bedrijfsbinding minimaliseren Geen investering in scholing en betrokkenheid van de werknemers Loon minimaliseren - Ford Binding aan onderneming was heel belangrijk Investeren in binding - Loon maximaliseren - Ford realiseerde zich bovendien dat een verhoging van de koopkracht uiteindelijk ook de ondernemers ten goede komt. Massaproductie is verbonden met massaconsumptie. Fordisme: economisch stelsel waarbij de koppeling tussen massaproductie en massaconsumptie wordt gegarandeerd door: - sterke vakbonden - sociale zekerheid - keynesiaans macro-economisch beleid gericht op behoud van koopkracht 3.3 Verspreiding van het nieuwe organisatiemodel Deze systemen verspreidden zich snel over de geïndustrialiseerde wereld. Het werd niet overal in dezelfde vorm aangenomen, maar aangepast aan de van land tot land verschillende omstandigheden. In België werd de wetenschappelijke bedrijfsvoering al voor WOI geïntroduceerdn maar onder invloed van de economische crisis kwam het pas goed op gang in de periode tussen de twee Wereldoorlogen. Kader 10.2 Varianten op het tayloristische model Dankbaar laat zien dat het fordistisch productiesysteem een voorbeeld was voor de andere landen, maar dat in verschillende landen toch eigen varianten ontstonden. - Frankrijk en Italië: consequent volgen van Amerikaans voorbeeld, in fabrieken vaak ongeschoolde arbeiders van het platteland - Engeland: door de macht van de vakbonden hielden arbeiders nog een zekere greep op hun werk - Duitsland: traditionele rol van de vakarbeider werd veel minder ver teruggedrongen. Zijn al deze ontwikkelingen nu ook doorgedrongen op het gebied van hoofdarbeid? Er was een groei van de dienstverlenende sector en van het overheidsapparaat en dit leidde ook tot een groei van de hoofdarbeid. Hoofdarbeid werd gezien als werk van een betere soort dan de handarbeid van ongeschoolde en zelfs geschoolde arbeider. Kantoorarbeid: toevloed aan nieuwe kantoormachines, in Duitsland volledig taylorsysteem uitegewerkt voor het kantoor Grootwinkelbedrijven: rationalisering werd succesvol doorgevoerd. Hoe kunnen bedrijven dan hun geschoolde, externe opgeleide personeelsleden het beste in het geheel van de organisatie inpassen? Friedman spreekt van de strategie van responsible autonomy: goed opgeleide werknemers krijgen een grote mate van zelfstandigheid, in de verwachting dat ze zich verantwoordelijk zullen gedragen. Om dit te stimuleren werden bepaalde lokmiddelen ingebouwd bvb. promotie. Men gaat de werknemers zorgvuldig selecteren om zo zeker te zijn van hun vaktechnische competentie, hun loyaliteit en hun inpasbaarheid in de bedrijfscultuur. 4. De collectivisering en institutionalisering van de arbeidsverhoudingen Arbeidsverhoudingen: relaties tussen werknemers en werkgevers. Deze relatie ontstaat doordat werknemer en werkgever op de arbeidsmarkt een overeenkomst sluiten. Deze overeenkomst is het arbeidscontract. Eerst had men tegenstrijdige belangen: werkgever wil zo min mogelijk loon geven en zo veel mogelijk vrijheid in het bepalen van de tijdstippen waarop gewerkt wordt. De werknemer wil net het omgekeerde. Beide partijen zijn toch ook op elkaar aangewezen: werkgever kan niet produceren zonder werknemer en arbeiders hebben een baan nodig om in hun levensonderhoud te voorzien. spanningsvolle relatie + asymmetrische verhouding van gezag 19de eeuw: voorwaarden waaronder arbeid wordt verricht, wordt gezien als een zaak van individuele werkgevers en werknemers. Het was zowel werkgevers en werknemers verboden zich in belangenorganisaties aaneen te sluiten. Dat verbod hield echter geen stand. De vorming van vakbonden zorgde ervoor dat de arbeidsverhoudingen geleidelijk een collectieve dimensie kregen. 4.1 De opkomst van de moderne vakbeweging Eerst vakbonden waren organisaties van personen die hetzelfde vak uitoefenen, bonden van geschoolde vaklieden. (ambachts- en vakmensen) Hun organisatie was bedoeld ter bescherming van hun eigen stukje arbeidsmarkt: - Door de toegang tot het vak te regelen - Door niet toe te staan dat de eigen vakarbeiderstaken door ongeschoolden of door arbeiders met een ander vak werden verricht. principe van exclusiviteit: buitenstaanders werden geweerd Industrie- of bedrijfsvakbond: deze nieuwe bonden richten zich voornamelijk op het organiseren van de grote aantallen semi- en ongeschoolde arbeiders in de opkomende grootindustrieën. principe van inclusiviteit: zoveel mogelijk arbeiders verenigen die in eenzelfde bedrijfstak werkzaam zijn, ongeacht hun beroep of status. De bedoeling was om zo een massaorganisatie op te bouwen om via staking de werkgevers onder druk te zetten en politieke druk te kunnen uitoefenen. 4.2 De integratie van de vakbeweging in het arbeidsbestel De opbouw van sterke, centraal georganiseerde vakbonden vormde in eerste instantie voor de werkgevers een bedreiging. Sommige werkgevers echter ontdekten na verloop van tijd dat ze met die vakbonden ook zaken konden doen. Vakbonden kiezen in ruil voor erkenning een pragmatische houding. Ze stonden niet volledig afwijzend tegenover de doorvoering van de principes van Taylor, mits de voordelen ervan maar aan de arbeiders ten goede zou komen. Over arbeidsvoorwaarden valt beter te onderhandelen dan over de verdeling van macht binnen de arbeidsorganisatie. Arbeidsvoorwaarden kunnen in geld worden uitgedrukt, waardoor de compromismogelijkheden makkelijk zichtbaar worden gemaakt. Institutionalisering van de arbeidsverhoudingen: collectieve arbeidsovereenkomsten (CAO) tussen een of meerdere vakbonden en een werkgever of een werkgeversorganisatie. CAO is een overeenkomst die de arbeidsvoorwaarden voor hele personeelscategorieën tegelijk regelt. In eerste instantie verbond de CAO enkel diegene die het ondertekende, later creëerde de overheid de wettelijke mogelijkheid om CAO’s algemeen bindend te verklaren. Arbeidsverhoudingen kregen dus een meer geïnstitutionaliseerd karakter. De relaties tussen werkgevers en werknemers kwamen meer in vaste banen terecht en in het teken te staan van regels en afspraken. Anderzijds kwam er ook meer overheidsbemoeiing met de arbeidsverhoudingen. Na WO II nam de overheid in de meeste West-Europese landen het voortouw bij de wederopbouw van de economie en het opzetten van een uitgebreid stelsel van social zekerheid. 5. De arbeidsmarkt: organisatie en regulering Ook op de arbeidsmarkt vind er een proces van institutionalisering plaats, een proces van organisatie en regulering, waardoor de vrijheid van de werkgevers wordt ingeperkt en werknemers bescherming tegen de marktkrachten geboden wordt. Ontstaan van interne arbeidsmarkten: oorsprong wanneer werkgevers zich beginnen te realiseren dat het bevorderen van een binding tussen werknemers en onderneming bepaalde voordelen heeft. Dit vormde een begin van een meer stabiele relatie tussen werkgevers en delen van het personeel. Interne arbeidsmarkt: werkgevers zonderen een deel van hun banen af van de open (externe) markt en kennen een deel van hun personeel een voorkeursrecht toe bij de bezetting van die banen boven personen van buiten. Interne markten waren veel voorkomend voor middelbaar en hoger personeel, maar onder invloed van de vakbonden ging het zich ook uitstrekken tot de semi-geschoolde arbeiders. Hoewel dit proces al voor WO II op gang kwam, kwam het in een stroomversnelling terecht door het al eerder genoemde ‘historische compromis’ tussen arbeid en kapitaal na WO II. Niet iedereen had en heeft toegang tot internet markten. Er werd streng geselecteerd en de verwachte bedrijfstrouw en arbeidsdiscipline speelden hierin een grote rol. Dit werkte ook in het nadeel van sommige categorieën werknemers (vrouwen, bepaalde etnische groepen). Ook de toenemende bemoeienis van de overheid met de arbeidsmarkt: in de eerste plaats waren het enkele maatregelen die het arbeidsaanbod op de arbeidsmarkt enige bescherming zouden moeten bieden. Bvb. eerste arbeidswetgeving (bescherming zwakke groepen + terugbrengen van lengte van de werkdag). In een latere fase ging men ook regels stellen met betrekking tot het ontslaan van werknemers. Het idee dat werkloosheid niet vanzelf verdwijnt, zorgde voor een omslag in het denken over werkloosheid en het werkloosheidsbeleid. De overheid ging een actievere rol spelen. Dit leidde tot steun- en bijstandsregelingen voor werklozen en tot een systeem van werkloosheidsverzekering. Zo ontstonden nationale organisaties, die zich behalve met de bemiddeling zelf ook met allerlei ondersteunende activiteiten gingen bezighouden. Op deze manier probeerde de overheid een actieve rol te spelen op de arbeidsmarkt. Vanaf het einde van de 19de eeuw verspreidde de huishoudideologie (lot van gehuwde vrouwen verbonden met gezin en huishouden) zich steeds verder. Dit vormde een onderdeel van het ‘burgerlijk beschavingsoffensief’ (poging om burgerlijke normen met betrekking tot beschaafd gedrag en gepaste sociale verhoudingen via onderwijs, gezondheidszorg, cultuurspreiding, woonvoorzieningen en dergelijke te verbreiden). Het gevolg was dat in arbeidersgezinnen het patroon van mannelijke kostwinner en zorgende huisvrouw steeds meer model kwam te staan. Dit model raakte ook steeds meer verankerd in het zich onwtikkelende arbeidsbestel. Het vormde ook een barrière voor de participatie van gehuwde vrouwen in het arbeidsbestel. Andere ontwikkelingen versterkten dit proces nog (vakbonden waren tegen pogingen om goedkope arbeidskrachten aan te trekken, maar dreven daardoor de vrouwen naar de rand van de arbeidsmarkt; in CAO’s verbodsbepalingen voor gehuwde vrouwen) Het moderne arbeidsbestel is een arbeidsbestel waarin de mannelijke voltijds werkende kostwinner centraal staat. Daarom wordt het ook wel een patriarchaal arbeidsbestel genoemd. 6. Op weg naar een ‘postmodern’ arbeidsbestel? Het moderne arbeidsbestel bereikte zijn hoogtepunt na WO II. Het is een van de belangrijkste pijlers van de economische groei van de westerse landen in de jaren vijftig en zestig. Er zijn echter tekenen die erop wijzen dat er in het arbeidsbestel vanaf de jaren zeventig sprake is van een omslag. Arbeidsorganisatie Kritiek op de tayloristische organisatieprincipes is algemeen geworden. Het wordt nu door velen als log, bureaucratisch en inefficiënt bestempeld. Er lijkt een zoektocht te zijn gestart naar nieuwe organisatieprincipes en nu lijken de nieuwe ideeën vooral uit Japan te worden gehaald. - Ideeën met betrekking tot nieuwe productieconcepten - Ideeën met betrekking tot ontbureaucratiseren van organisaties - Ideeën met betrekking tot mogelijkheden om inzet van personeel te flexibiliseren Arbeidsverhouding Het proces van collectivisering en institutionalisering is op zijn retour. Ondernemers streven ernaar om regels en collectieve afspraken te versoepelen zodat ze een grotere vrijheid verkrijgen om arbeidsvoorwaarden in overeenstemming te brengen met de eigen bedrijfssituatie en af te stemmen op wensen en prestaties van het eigen personeel. Arbeidsmarkt Arbeidsmarkt is ten gevolge van een overmaat aan regels verstard. Deregulering en flexibilisering zijn een hoeksteen geworden van het arbeidsmarktbeleid dat in de meeste westerse landen gevoerd wordt. Feit is wel dat de deregulering de kwetsbaarheid van bepaalde groepen op de arbeidsmarkt zal vergroten, bovendien wordt dit ook nog in de hand gewerkt doordat men de interne markten doet krimpen (minder bescherming en voordelen van de internet markten) Naar een postmodern arbeidsbestel? Al deze veranderingsprocessen kunnen in verband gebracht worden met andere veranderingen in de hedendaagse samenleving - Bepaalde verschuivingen in de economie - Technologische ontwikkelingen Sociaal-culturele ontwikkelingen Politiek-ideologische ontwikkelingen Alles bijeen roepen deze veranderingen de vraag op of niet alleen het moderne arbeidsbestel maar ook de moderne samenleving als geheel op zich op een omslagpunt bevindt. Beleven wij de geboorte van een postmoderne samenleving?