Sociologie samenvatting sheets en aantekeningen

advertisement
Sociologie samenvatting sheets en aantekeningen
Voor het tentamen: H 1,2,3,5,6,9,12,15,16,18,20,24,25
• Probleemstellingen kunnen terecht en onterecht zijn
• Wanneer er gevraagd wordt om een probleemstelling: formuleer een vraag!
• Onthoud de namen van de theoretici en de namen van de theorieën en weet wat de theorieën inhouden. Als je
dat weet kun je ook afleidingen maken. Het is dus het makkelijkste wanneer je de meest algemene uitspraak kent
en dan afleidingen kunt maken.
• Je moet de syllogismen kunnen toepassen, maar daar wordt om gevraagd. Als er gevraagd wordt om een
onderzoeksbevinding, dan is dat een hypothese, die ondersteund kan zijn. Als er gevraagd wordt naar de
bijkomende veronderstellingen betekent dat dat je ook de algemene hypothese door moet hebben en deze moet
kunnen geven om bij de specifiekere hypothese, of bij de onderzoeksbevinding uit te komen.
Sociologie is een wetenschap die zich richt op vragen over de mensen in westerse samenlevingen.
- Theoretisch: algemene uitspraken toepassen op een concreet probleem.
- Empirisch: in hoeverre kloppen deze beginselen? Hoe zit het in de werkelijkheid?
Socius = medemens
logos = leer
Comte (1798-1857) was de grondlegger van de sociologie.
Wetenschap  vragen, problemen  uitspraken, hypothesen, theorieën  bevindingen, onderzoeksuitslagen
PTO-schema: probleem, theorie, oplossing/onderzoek, beleid
B na O, of T = B
P: het stellen van een probleem
- Beschrijvingsvraag
situatie nu
- Trendvraag
ontwikkeling door de tijd heen
- Vergelijkingsvraag
verschil met bevolking van een ander land
- Verklaringsvraag
hoe komt het verschil tussen deze gebieden?
- Toetsingsvraag
kijken of de verklaring ook bij een andere stelling/gebied van toepassing is
•
•
•
•
•
Een sociologisch probleem: vragen over de kenmerken van een samenleving
Een sociaal probleem: betrekkelijk algemene doeleinden worden niet bereikt en een grote groep ziet dat als
problematisch
Sociale problemen zijn vaak een aanleiding voor sociologische vragen
Antwoorden op sociologische vragen kunnen een oplossing geven voor sociale problemen
Sociologische problemen oplossen geeft soms aan dat bestaande oplossingen voor sociale problemen niet voldoen
T: theorie; antwoord op een verklaringsvraag
Structuur van verklaringen
O: onderzoek
- Wat klopt er van de opgestelde theoretische verklaringen?
- Bekrachtiging van de voorspelling
- Weerlegging of falsifiëring van de voorspelling; dit leidt tot theorieontwikkeling
B: beleid
- Om beleid te maken is het nodig om een antwoord op sociologische vragen te hebben
- Beleid kan daarom volgen op onderzoek, maar beleid kan ook gevolgd worden door onderzoek, want er moet altijd
geëvalueerd worden. Dus PTBO en PTOB kunnen allebei.
Het uitgangspunt in het utilitaristisch individualisme was het welvaartsprobleem:
Juist als mensen op hun eigenbelang uit zijn, verhogen vrije markten de welvaart voor iedereen, zolang mensen hun
belangen maar op vreedzame wijze nastreven
Het ontstaan van de vrije markt is een vraag die door Weber als deelprobleem van het rationaliseringprobleem is gezien
- Volgens de kritiek van Marx op het U.I. nemen de winsten van de kapitaalbezitters meer toe dan de lonen van de
arbeidende klasse en is er zelfs een tendens dat lonen in absolute zin dalen (Verelendung)
Marx bracht het ongelijkheidprobleem aan de orde
- De socioloog Durkheim hield staande dat zelfs als de mensen vreedzaam samenleven ze nog niet altijd vreedzaam
samenleven
Durkheim beschouwde de vraag naar orde en geweld als een deelvraag van het cohesieprobleem
Volgens Durkheim handelt een andere deelvraag van het cohesieprobleem over de onverbondenheid in een
samenleving
Utilitaristisch individualisme; dat was er het eerst. Voorloper. Hieronder de reacties hierop.
Drie vragen van de sociologie:
- Ongelijkheidprobleem
Marx (1818-1883)
historisch materialisme
- Cohesieprobleem
Durkheim (1858-1917)
structureel functionalisme (de manier waarop mensen
met elkaar omgaan)
- Rationaliseringsprobleem
Weber (1863-1921)
interpretatief individualisme (het belang van ratio is
belangrijker geworden door veranderingen in de samenleving)
Ordeprobleem:
- Hobbes. Er is een staat nodig, een wetgevende macht. De mens is op hun eigenbelang uit en zonder een staat zou
dit leiden tot burgeroorlog.
Welvaartsprobleem:
- Smith. Vrijemarkttheorie. Welvaart en efficiency. Als mensen op hun eigenbelang uit zijn, zal de vrije markten de
welvaart voor iedereen verhogen, zolang mensen hun belangren maar op vreedzame wijze nastreven.
Volgens Marx zouden de winsten van de kapitaalbezitters meer toe nemen dan de lonen van de arbeidende klasse, en zelfs
de lonen dalen in absolute zin.  ongelijkheidsprobleem.
Durkheim stelt dat zelfs als de mensen vreedzaam samenleven, ze nog niet altijd vreedzaam samenleven. De vraag van
orde en geweld was een deelvraag van het cohesieprobleem.
Samenlevingen hebben zich ontwikkeld en veranderd. Hoe hebben deze veranderingen invloed op het
ongelijkheidprobleem?
Door het ontstaan van de agrarische sector is er veel ongelijkheid gekomen. (grondbezitters en ondergeschikt)
Verschillen in een samenleving komen mede door verschillen in opleidingsniveau.
Engels en Marx zijn de grondleggers van het historisch materialisme. De kern hiervan is uitgeschreven als een uitspraak met
zes clausules:
Dwanghypothese
Revisionistisch historisch materialisme: aanpassingen en veranderingen doorgevoerd.
- Bernstein
dalingshypothese
- Berie + Means centralisatiehypothese
- Sombart
Geen stijgingshypothese
Orthodoxe historisch materialisme
Luxemburg, wallerstein, klein
dalingshypothese
Wiley
geen stijgingshypothese
Lorenz-kurve: hoe krommer, hoe ongelijker. De rechte lijn schetst volledige gelijkheid
Berekening van de Lorenzkurve:
-
-
De 90/10 ratio, let alleen op het hoogste en het laagste quintiel.
het inkomensaandeel van de rijkste 10% van de bevolking, gedeeld door het inkomensaandeel van de armste 10%
van de bevolking.
De Gini let op alle quintielen.
de Gini is bij de Lorenz-kurve een maat voor het oppervlak tussen de getekende lijn en de rechte lijn van links
onder naar rechtsboven, gedeeld door het gehele oppervlak onder de rechte lijn.
maximale inkomensongelijkheid, is de Gini 1.
Het cohesie vraagstuk
Een samenleving heeft structuur, en zowel sociaal (onderlinge banden) als cultureel (gedeelde waarden en normen).
Functionalisme: de gevolgen die structuren kunnen hebben.
Van vragen over orde naar vragen over cohesie (strijd en onthechting).
Structureel functionalisme: de samenleving bestaat niet slechts uit individuen die elk hun nut nastreven.
Smith zei dat een staat zorgt voor geen geweld, het structureel functionalisme is het hier niet mee eens. Mensen kunnen
binnen de samenleving binnen intermediaire groepen horen, dit geeft de samenleving een bepaalde structuur.
In Durkheims’ theorie kunnen we ook Comte’s idee terugvinden van
‘algemene gelijkgestemdheid’; gedeelde waarden en normen. Durkheim
onderkende later dat er ook variaties bestaan met betrekking tot de
waarden en normen.
Parsons stelt dat de socialisatie en internalisatie van normen cruciaal is. De
relevantie van de waarden en normen die in een samenleving bestaan over
de afstemming tussen doelen die mensen nastreven en de middelen die ze
daartoe hebben.
Naarmate normen en waarden van een samenleving betreffende na te
streven doelen en daarbij te hanteren middelen voor samenlevingsleden
moeilijker met elkaar te verenigen zijn, is de kans groter dat zij de regels overtreden.
Durkheim vergeleek de mate van integratie in ene groep met de mate van integratie in de andere groep; maar er bestaat
ook iets als volledig gedesintegreerd zijn.
De integratie-cohesie paradox. De paradox dat veel integratie voor weinig cohesie staat. (zuilen)
Als er in een samenleving meerdere godsdiensten zijn en de aanhangers van deze godsdiensten hecht in hun
geloofsgemeenschap zijn geïntegreerd, is de cohesie van de samenleving beperkt, omdat de leden van uiteenlopende
godsdiensten in bepaalde mate langs elkaar heen leven.
Centrale vraag van het cohesieprobleem:
- Hoe is het mogelijk dat mensen vreedzaam met elkaar samenleven?
Nadruk op ‘vreedzaam’. Cohesieprobleem werd opgevat als ordeprobleem. Onder welke omstandigheden leven
mensen vreedzaam samen?
Antwoord Hobbes: alleen indien er staten zijn die voorkomen dat er geen oorlog van allen tegen allen uitbreekt.
Antwoord Locke: Alleen indien er staten zijn waarin de uitvoerende en wetgevende macht gescheiden zijn.
- De centrale vraag is ook een onthechtingsprobleem. Waarom bestaat er een samenleving niet uit geïsoleerde,
langs elkaar levende individuen zonder hechte band? En in welke omstandigheden is er in samenlevingen sprake
van onthechting? Wanneer is een samenleving daadwerkelijk een samenleving?
- Onder welke omstandigheden doen onthechting en strijd zich in de sterkste mate voor?
stelling: mensen ondernemen steeds minder gezamenlijk activiteiten  bowling alone, putman.
minder gezamenlijke activiteit, minder groepsverband, leidt tot verzwakking van sociale banden, toenemende
onthechting en afnemende cohesie.
Robert Merton (1910-2003): “Naarmate de normen en waarden van een samenleving betreffende na te streven doelen en
daarbij te hanteren middelen voor samenlevingsleden moeilijker met elkaar te verenigen zijn, is de kans groter dat deze
samenlevingsleden regels ter bescherming van andermans lijf en leven en van hun bezittingen overtreden”.
Rationalisering: Weber 1920
Webers centrale vraag: waarom kwam het bedrijfskapitalisme op in sommige Europese landen en niet in de landen die in
techniek voorop liepen, zoals China?
Kernvraag: wat doen wij met de informatie om ons heen? En hoe reageren wij daarop?
Doelmatiger productiewijze en inpassing van het wetenschappelijk denken:
1. Steeds nauwer aansluitende verklaringen
2. Steeds adequatere middelen om bepaalde doelen te bereiken
3. Steeds consequentere doordacht geheel van doelstellingen
‘innerlijke drang’: de drang om van mogelijkheden gebruik te maken.
Interpretentief individualisme: interpretaties van mensen bij de verklaring van hun handelen.
Is rationalisering ook secularisering?  ontkerking, onreligieus.
Wereldbeelden zitten niet alleen in godsdiensten
Zelfredzaamheid als ideologie leidt ertoe dat succes en mislukking aan de persoon zelf worden toegerekend. Bij mislukking
is er een uitweg nodig, psychiatrisch ziektelabel.
DeHue: mislukking is een keuze. Mensen wordt in de huidige samenleving continue verteld dat ze zichzelf moeten
verbeteren, en dat ze hun lot in eigen handen moeten nemen. Succes en geluk zijn synoniemen.
DeHue: met als onbedoeld gevolg dat leden die mislukken in dat doel, het falen aan zichzelf toeschrijven en des te groter de
kans dat onder die geroep psychiatrische ziektelabels worden gebruikt. Doel is succesvol zijn.
Individuen hebben doelen, maar beschikken over beperkte middelen, en ze proberen met zo weinig mogelijk middelen hun
doelen zoveel mogelijk te verwezelijken  nutsmaximalisatie. Rationale keuze theorie.
•
•
•
Marx: er bestaan monopolies [aandacht voor ongelijkheden]
Durkheim/Merton: de samenleving bestaat uit structuren en culturen [aandacht voor normnaleving, ook als dat
niet het geldelijk nut maximaliseert]
Weber: in samenlevingen bestaan wereldbeelden [die mensen in sterkere en minder sterkere mate kunnen
aansporen]
McDonaldisering van de wereld  rationalisering:
Efficiency, berekenbaarheid, voorspelbaarheid, beheersing.
Deze formule is overgenomen door bedrijven. Het werk wordt opgedeeld, hogere productie, meer winst.
Is McDonaldisering een voorbeeld van vrije markt?
- Nee, goedkoop loon en startsubsidies. Geen vakbonden, zoveel mogelijk van dier gebruiken in burger, bioindustrie,
maatstaven vastleggen, dus prijs vlees blijft goedkoop. Ondernemingsrisico’s afwentelen op kleine ondernemers.
Ongeschoolde minderheden werken daar.
Utilitaristisch individualisme
Structureel functionalisme
Interpretatief individualisme
Marx
Durkheim
Weber
Ongelijkheid
Cohesie (utilitaristisch individualisme aanvullen)
Rationalisering
Interpretatief individualisme (Weber) over ongelijkheid en cohesie:
• Weber stelde de vraag naar uitsluiting; in welke mate laat een groep ‘nieuwkomers’ toe; wereldbeelden en de
openheid van een samenleving
• In hoeverre kun je als je een beroep hebt overstappen naar een ander beroep, of zijn daar beperkende
maatregelen voor (contingentering)
• Nog sterker is afsluiting wanneer het wordt overgeërfd; intergenerationele mobiliteit is dan gering.
• Nog sterkere afsluiting bestaat wanneer huwelijken alleen binnen groepen (mogen) plaatsvinden: connubium
• Geslotenheid van de samenleving is nóg groter wanneer leden van verschillende groepen niet vriendschappelijk
met elkaar omgaan (convivium)
Homgamie/ Endogamie: huwen binnen de eigen groepering
Heterogamie / Exogamie: huwen buiten de eigen groep
Afkomst principe: beroep van de vader heeft veel invloed op het beroep van de zoon, de opleiding van de zoon minder
invloed.
Prestatieprincipe/meritocratie: andersom, meer open samenleving.
Lenski:
- Een theorie die zowel rationalisering in de techniek en secularisering van ideologieën alsook veranderingen over
sociale ongelijkheid en strijd bevat.
- Doel: veranderingen in samenlevingen op lange termijn verklaren.
- Verandering in techniek is de belangrijkste drijfveer achter veranderingen van samenlevingen, en als het
technologisch peil hoger ligt, hebben ideologieën meer invloed  technologisch ideologisch evolutionisme.
- In de loop van de tijd zijn mensen op steeds andere wijze in hun bestaan gaan voorzien.
Technologisch ideologisch evolutionisme: de gevolgen van technologieën.
Technologiehypothese: hoe hoger het technologisch peil, des te groter de ongelijkheid, des te heviger de rationalisering.
Kernhypothesen:
Techniekenhypothese
Ideologieënhypothese
Hulpbronnenhypothese
De meest algemene hypothese:
-
De leden van een samenleving met de meeste machtsmiddelen/hulpbronnen hebben de hoogste levensstandaard.
Hoe eenzijdiger de machtsverhoudingen in een samenleving, des te groter de verschillen in levensstandaard.
Power determines privilege. Of, opeenstapeling van hulpbronnen leidt tot privileges. Dwanghypothese
Verwerping m.b.t. rationalisering
1. Het aantal uitvindingen nam niet evenredig toe met het voortschrijden van de techniek
Verwerping m.b.t. ongelijkheid
1. In industriële samenlevingen is de ongelijkheid kleiner dan in landbouw samenlevingen
De rationaliserings weerlegging kan ook worden verklaard met de ideologiehypothese: Hoe passivistischer de
ideologieën van een samenleving zijn, des te minder technische vooruitgang.
Weber stelde dat het wereldbeeld in godsdiensten er voor kan zorgen dat sociale lagen zich meer of minder afsluiten
(ongelijkheid), en dat ze mensen aanspoort tot een activistisch wereldbeeld (opkomst bedrijfskapitalisme)
Nationalistische ideologie:
- Bij de val van het communisme nam de nationalistische ideologie een hoge vlucht (het volk bestaat uit mensen die
dezelfde taal spreken en die tot dezelfde etniciteit behoren) ongelijkheid neemt toe.
- Opkomst van nationale vijf heeft geleid door meer strijd.
- Minder of meer cohesie?
Scheefheid en mobiliteit:
- Ongelijkheid van verdelingen = scheefheid
- Ongelijkheid van kansen = mobiliteit
Een samenleving heeft perfecte sociale mobiliteit als er geen samenhang bestaat tussen de posities van ouders en hun
kinderen. Er is dan sprake van een open samenleving.
Intergenerationele mobiliteit: tussen ouders en kinderen.
Intragenerationele mobiliteit: binnen een mensenleven (loopbanen)
De drie onderscheiden beroepsklassen zijn als volgt, van hoog naar laag:
1. Grote zelfstandigen, managers, professies
2. Kleine zelfstandigen, eenvoudige hoofdarbeid, geschoolde handarbeid
3. Ongeschoolde en geoefende handarbeid
Een mobiliteitstabel neemt niet een persoon als eenheid waarover gegevens worden gepresenteerd, maar een relatie
tussen twee personen. Opwaarts mobiel, neerwaarts mobiel. Absolute mobiliteit.
De absolute mobiliteit in een samenleving is een optelsom van:
- Structurele mobiliteit (afgedwongen door veranderingen in de beroepsklassenstructuur)
- Relatieve mobiliteit (voortgekomen uit gelijkheid van kansen)
Alleen de relatieve mobiliteit zegt dus iets over de mate van openheid in de samenleving.
De mate waarin in deze samenleving ‘de kansen ongelijk zijn’ bedraagt:
(a/b)/(c/d) = (a * b)/(b * c)
deze formule is voor de relatieve kansverhouding (odds ratio)
• Als de odds ratio 1 bedraagt, dan zijn de kansen in een samenleving gelijk (perfecte sociale mobiliteit).
•
Hoe meer de odds ratio boven de 1 uitkomt, des te ongelijker zijn de kansen.
•
Als de odds ratio onder de 1 komt (lager dan 0 kan niet), dan doet zich zoiets voor als positieve discriminatie:
zonen van hoge herkomst krijgen een lage bestemming (worden uiterst zelden gevonden en vergeten we hier).
•
Ook: hoe hoger de odds ratio, des te meer afgesloten voor elkaar zijn de beroepsklassen in een samenleving; hoe
dichter bij 1, des te opener ze voor elkaar zijn.
Internationale verschillen in intergenerationele beroepsmobiliteit kunnen worden begrepen met behulp van de politiekculturele hypothese van het technologisch evolutionisme. Deze hypothese stelt dat de politieke en culturele geschiedenis
van een land zorgt voor verschillen in sociale mobiliteit.
Er is meer relatieve mobiliteit in staatssocialistische landen, sociaal-democratische landen en nieuwe (of immigratie)landen dan in overige industrielanden.
Lenski: sinds de industriële revolutie is in westerse landen geen cumulatie van machtsmiddelen meer; degenen met een
geweldsmonopolie hebben niet alleen stemrecht.
Beschavingsprobleem = rationaliseringsprobleem.
Bij grote interdependenties leveren zelfbeheersing en beschaafd gedrag voordeel op. Onderscheidingsteken.
Er zijn onbedoelde gevolgen van egaliserende overheidsmaatregelen.
Compenserende strategieën kunnen egaliserende overheidsmaatregelen deels teniet doen. Maar niet alle strategieën zijn
succesvol / worden ingezet.
• Elias:
Zoals de adel in de 17e en 18e eeuw in Frankrijk haar verlies aan de monopolie op wapens door de komst van de
absolute staat compenseerde met het aanscherpen van maatstaven door beschaafd gedrag,
• Bourdieu:
Zo heeft de midden klassen in Westerse industrielanden na 1945 het verlies aan liggende gelden (kapitaal) door de
komst van een studiebeurzenstelsel gecompenseerd door meer culturele hulpbronnen aan hun kinderen over te
dragen.
Europese eenwording kan als positief ervaren worden.
• Europeaniseringshypothese: Verregaande Europese eenwording leidt tot minder populariteit van nationale
artiesten.
Europese eenwording kan als bedreiging voor de nationale cultuur ervaren worden.
• Europa-als-bedreiging-hypothese: Verregaande Europese eenwording leidt tot meer populariteit van nationale
artiesten.
Stemgedrag:
(dis)cohesie leidt tot politieke (dis)cohesie en
groepsgebonden stemgedrag.
- Godsdienst en confessionele partij
- Klasse en linkse partij
- Opleiding en radicaal rechts
Er is ook politieke onverschilligheid: thuisblijvers bij verkiezingen en lage kijkcijfers actualiteitenrubrieken.
Groepslidmaatschap heeft effect op het stemgedrag. Stemmen is symbolisch gedrag om loyaliteit tov een groep uit te
drukken.
Historisch-materialistische hypothese:
- De klassen van een samenleving hebben onverenigbare belangen
- En de leden van een klasse die een bepaalde groep vormen, en zich tot bepaalde groepen aaneen hebben gesloten
ijveren meer voor een politieke partij die de vrije markt aan banden legt en hun politieke en sociale rechten
vergroot.
Odds ratio = (a/b)/(c/d)
De religious-politieke tegenstellingen zijn in Nederland
sterker dan de social-politieke tegenstellingen.
Als de norm van de ene groep waartoe je behoort je
de ene kant op trekt, en de norm van de andere
groep waartoe je behoort de andere kant, waar stem
je dan op? Mensen met dergelijke innerlijke
conflicten lossen het probleem op door minder
belangstelling voor de politiek te gaan koesteren en
niet te stemmen.
Radicaal rechts en etno-pluralisme:
Ideologie die veronderstelt dat mensen van nature van elkaar verschillen, en dat de overheid die verschillen niet teniet
moet doen. “Staten en naties verschillen van elkaar in cultuur. Om deze unieke nationale culturen te behouden, moeten
culturen gescheiden blijven. Het mengen van culturen leidt tot uitsterving van die culturen”
Migratiegeschiedenis Nederland:
- Begin 17e eeuw, politieke en religieuze vluchtelingen
- 17 en 18e eeuw begin 20e eeuw, joodse vluchtelingen
- Vanaf 1900 chinezen
- 1949 Indonesië onafhankelijk verklaard  molukkers
- (moderne migratie na WOII) migranten uit de voormalige koloniën
- Jaren ’60, gastarbeiders
- 1980 asielzoekers
- 1980 gezinshereniging/gezinsvorming/kettingmigratie
Push factoren: onderdrukking, vervolging, armoede
Pull factoren: economie, onderwijs, tolerantie
Ook vroeger segregatie: eigen vakbonden, gebedshuizen, sportclubs etc.
Ook vroeger was migratie naar Nederland een migratie van dorp naar stad.
MAAR: Migratie over veel grotere afstand.
Islam relatief nieuw verschijnsel.
Hoge werkloosheid onder migranten.
Bindingen met het land van herkomst zijn nu makkelijker te onderhouden dan vroeger.
Invloed van (regering) land van herkomst op migranten; AIVD heeft in 2008 geconcludeerd dat Marokkaanse
inlichtingendienst actief is in Nederland.
Ongelijkheid:
- Tussen alle mensen
werkloosheid
- Tussen sociale klassen
opleiding
- Tussen man en vrouw
beroepsniveau
- Tussen allochtonen en autochtonen
inkomen


Hulpbronnentheorie: Achterstanden van minderheden zijn te verklaren uit hun geringe hoeveelheid hulpbronnen.
Assimilatiehypothese: Naarmate een persoon meer geïntegreerd is geraakt in de intermediaire groeperingen van
het land zal deze persoon gelijkere kansen in het leven krijgen.
 Discriminatietheorie: Gevestigden legitimeren hun bevoorrechte positie met publieke vooroordelen en zij
handhaven hun bevoorrechte positie door middel van discriminatie.
Ongelijkheid kan leiden tot afname in cohesie
Als er in grotere mate faillissementen ontstaan onder autochtone zelfstandigen dan onder allochtone zelfstandigen,
verklaart dat voor een deel dat vooral autochtone zelfstandigen sterker negatief denken over allochtonen dan andere
groepen.
Gebrekkige cohesie kan leiden tot toename in ongelijkheid
Discriminatie verklaart voor een deel dat allochtonen over het algemeen een minder gunstige positie hebben op de
arbeidsmarkt.
Durkheims integratie hypothese
AV: Hoe sterker personen in een godsdienstige groepering zijn
geïntegreerd, des te kleiner is hun kans op zelfdoding.
BV: Turken en Marokkanen zijn aan het begin van de 21ste
eeuw in Nederland sterker in hun godsdienstige groepering
geïntegreerd dan autochtonen.
H: Onder Turken en Marokkanen komt in Nederland aan het
begin van de 21ste eeuw minder zelfmoord voor dan onder autochtonen
Theorieën bestaan uit algemene hypothesen waaruit concrete hypothesen kunnen worden afgeleid en in de loop van de
tijd steeds meer afleidingen worden gemaakt en soms wordt de bestaande meest algemene hypothese van een theorie nog
algemener gemaakt.
Download