SOCIOLOGIE – BEGRIPPENLIJST 1. HET SOCIOLOGISCH PERSPECTIEF 1.1 Het sociale en de sociologie - Sociologie: de wetenschap van het sociale. - Kwantitatief onderzoek: streeft naar ‘harde data’: in cijfers uitdrukbare bevindingen die gelden voor de onderzochte sociale groepering (vb. enquête). - Kwalitatief onderzoek: bestudeert sociale fenomenen ‘in de diepte’ (vb. particip. obs, diepte-interview). - Sociologische driehoek: de feitelijke sociologiebeoefening: het drieledig gebeuren tussen theorievorming, empirisch onderzoek en sociale sturing. 1.2 Over sociale relaties, bindingen en verbanden - Sociaal handelen: het handelen van de actor is georiënteerd op het handelen van een of meerdere andere actoren. - Actor: stelt handelingen, en heeft dus een zeker handelingsvermogen (agency). Er zijn zowel individuele als collectieve actoren. - Sociale relatie, verhouding of betrekking: de sociale handelingen van twee of meer actoren raken met elkaar verweven. Het is de uitkomst van samenhandelen (joint action) van twee of meerdere actoren. - Zelfreferentialiteit: binnen een proces van samenhandelen refereert ieder nieuw element aan eenzelfde soort element. - De reflexieve monitoring van handelen: het voortdurend succesvol sturen en controleren door de actor van zijn eigen activiteit. - Sociale binding (= afhankelijkheidsverhouding): de actoren hebben elkaar nodig. - Sociaal verband: een samenhangend geheel van sociale bindingen met een zekere duurzaamheid, en voor derden observeerbare grenzen. 1.3 Van veralgemeende afhankelijkheid naar wereldsamenleving - Veralgemeende (gegeneraliseerde) afhankelijkheid: we zijn van bijzonder veel gespecialiseerde beroepsbeoefenaren een beetje afhankelijk. Dus, we zijn van weinigen sterk afhankelijk (affectieve bindingen). - Sociaal netwerk: een lange ketting van afhankelijkheden. - Verdinglijking (= reïficatie): de suggestie van het bestaan als een autonoom object dat buiten ons om bestaat en een eigen werkzaamheid bezit (als een actor). - De maatschappij of samenleving: het momentane geheel van alle sociale relaties, bindingen, verbanden en netwerken. (Het sociale = de maatschappij) - Nationale of regionale samenleving: een samenleving met territoriale, en vaak ook politieke, grenzen. - Globalisering of mondialisering: de verruiming, verdieping en versnelling van wereldwijde verbondenheid in alle dimensies van het hedendaagse sociale leven - De wereldmaatschappij: het momentane geheel van transcontinentale, in aanleg mondiale sociale relaties, bindingen, verbanden en netwerken - Kosmopolitisme: een mondiaal bewustzijn 1.4 Sociologische verbeeldingskracht - Het egocentrische maatschappijbeeld: de samenleving als een reeks van concentrische cirkels van anderen rondom een ik of ego. - Sociale blindheid: het niet onderkennen van relaties of afhankelijkheden. - Sociologische verbeeldingskracht: Brede zin: het vermogen om zichzelf te observeren als een knooppunt van én in menigvuldige sociale bindingen, verbanden of netwerken die het eigen denken en handelen mee vormgeven. Beperktere zin: het vermogen om persoonlijke problemen met sociale feiten of veranderingen te verbinden. - Victim blaming (= slachtofferblamage): het slachtoffer krijgt de schuld, en is dus geen slachtoffer meer, maar dader (of minstens medeverantwoordelijke). 1.5 Sociologie en sociaal engagement - Defamiliarisering: tot dan toe vertrouwde stukjes sociale realiteit worden enigszins onvertrouwd, schijnbaar bekend terrein blijkt bij nader toezin meerdere onbekende dimensies te herbergen. - De socioloog als mythejager: de socioloog als ontmaskeraar van voorstellingen die in brede maatschappelijke kring evident worden bevonden, maar bij nadere inspectie niet blijken te kloppen. - Waarderingsvrijheid: morele neutraliteit. - Kritische of geëngageerde sociologie: een soldaire opstelling van de socioloog met de bewoners van de onderste treden van de sociale ladder, of met wie de ondergeschikte positie inneemt. - Standpunttheorie: je kan enkel correcte kannis van je eigen groep ontwikkelen. - Het principe van de scheiding tussen feiten en waarden: de onderzoeker moet een onderscheid maken tussen het constateren van empirische feiten en zijn eigen praktische waardebepalingen. Waarderingsvrij onderzoek is dus eventueel wel waardebetrokken, maar niet direct waardegeladen. - Sociaal reformisme: de oriëntatie op idealen als rechtvaardigheid of sociale kansengelijheid. - Sociaalprobleemsociologie: de sociologische benadering van sociaal achtergestelde groepen. 1.6 Goede bedoelingen en hun onbedoelde gevolgen - Onbedoelde gevolgen: uitkomsten die anders zijn dan werd bedoeld door de handelende actor - Perverse effecten: men komt het tegenovergestelde van wat beoogd werd uit. - Het Mattheüseffect: wie heeft, zal gegeven worden. - De paradox van de sociologische verbeeldingskracht: het nastreven van gewenste resultaten kan resulteren in ongewenste gevolgen. - Self-denying prophecy (= zichzelf weerleggende voorspelling): een aanvankelijk correcte voorspelling zorgt voor onbedoeld handelen die de voorspelling tenietdoet. - Het Thomas-theorema: wanneer een situatie als reëel wordt gedefinieerd, heeft de situatie reële gevolgen. - Situatiedefinitie: de interpretatie van een verschijnsel die zegt ‘wat het geval is’. - Self-fulfilling prophecy (= zichzelf waarmakende voorspelling): een aanvankelijk onware situatiedefinitie resulteert in een onbedoeld handelen dat de oorspronkelijk onware voorstelling waarmaakt. - Sociale vooroordelen of stereotypen: een geschematiseerde collectieve voorstelling van een sociale groepering en haar leden. - Sociale geloofscirkel: de onbewijsbare definitie van een toekomstige situatie is geloofwaardig omdat ze van geloofwaardige voorspellers komt, en leidt daarom tot een handelen dat de voorspelling bevestigt, waardoor de geloofwaardigheid van de voorspellers toeneemt. 1.7 Sociologie en theorie - Begrip of concept: een notie die abstractie maakt van de meer particuliere uiting van het omschreven fenomeen. - Theorie: een samenhangend geheel van naar elkaar verwijzende abstracte begrippen en daruit afgeleide conceptuele uitspraken. - Grounded theorie (= gefundeerde theorie): het inductief ontwikkelen van begrippen en conceptuele uitspraken vanuit concreet onderzoek - Middle-range theorie (= een theorie met een beperkte reikwijdte): empirisch toetsbaar geheel van abstracte concepten en uitspraken, dat zich situeert tussen de louter empirische beschrijving van sociale fenomenen en een alomvattende theorie van het sociale. - Grand theorie (= supertheorie): een alomvattende theorie van het sociale die de drie basisvragen wil beantwoorden. - Theoretisch pluralisme: het gegeven van uiteenlopende theoretische referentiekaders - Theoretisch referentiekader: een globale visie op de basiselementen van het sociale en hoe die moeten worden bestudeerd. 2. ORDENING EN INVLOED VAN HET SOCIALE 2.1 Sociale structuren en verwachtingen - De socialeordevraag: welke mechanismen of voorwaarden maken een geordend samenleven mogelijk? - Geordende sociale verhouding: er is een zekere mate van voorspelbaarheid in het handelen van de betrokken actoren. - Sociale structuur: een selectieve inperking van de handelingsmogelijkheden van de sociale actoren, een globale richtingsaanwijzer voor het samenhandelen. - Sociale normen: regels die bindend voorschrijven hoe men in een bepaalde sociale relatie heeft te handelen. - De regelgerichte visie op sociale orde: basisidee: sociale normen normeren het samenhandelen, en zorgen zo voor een vlotte sociale omgang - Sociale positie: de plaats die iemand inneemt binnen een sociale relatie in verhouding tot anderen. - Positiebekleder: wie als individu een sociale positie bezet, met specifieke normen die een welbepaald gedrag verordenen. - Formele sociale normen: de standaarden die sociale relaties beregelen zijn wel juridisch afdwingbaar. - Informele sociale normen: de standaarden die sociale relaties beregelen zijn niet juridisch afdwingbaar. - Sociale verwachtingen: verwachtingen over het handelen van een positiebekleder. - Sociale rol: een geheel van verwachtingen over het handelen van een positiebekleder. - De probabilistische of verwachtingsgerichte visie op sociale orde: complementaire sociale rollen (= elkaar aanvullende sociale verwachtingen over het handelen van positiebekleders) structureren het samenhandelen. - Ordeverstorende experimenten: de veronderstelde verwachtingen worden bewust doorbroken. 2.2 Objectieve en subjectieve sociale ongelijkheid - Sociale ongelijkheid: het bestaan van een asymmetrie of hiërarchie tussen individuele of collectieve actoren. (= oneven verdeling van sociale privileges) - Organisatiegebonden macht: het vermogen om voor andere leden van een organisatie bindende beslissingen te formuleren, of beslissingen die zij tot uitgangspunt of premisse van hun handelen moeten nemen. - Objectieve sociale ongelijkheid: de sociaal ongelijke verdeling van schaarse én algemeen hooggewaardeerde zaken. - De sociale of maatschappelijke ladder: binnen de verdeling van schaarse en hooggewaardeerde zaken zijn er hoger en lager gelegen treden. - Sociale mobiliteit: het bewegen van individuen op de sociale ladder. (sociale stijging - sociale daling) Intragenerationele mobiliteit: bij de sociale mobiliteit bekijken we de individuele levensloop. Intergenerationele mobiliteit: bij de sociale mobiliteit vergelijken we of een individu het beter of slechter doet dan zijn ouders. - Sociaal aanzien, prestige of status: de waardering die anderen aan je geven. - Subjectieve sociale ongelijkheid: de ongelijke waardering en behandeling van sociale actoren. - Status- of prestigeladder: de tegenhanger van de sociale of maatschappelijke ladder. - Statusincongruentie of –inconsistentie: het innemen van uiteenlopende posities binnen de verschillende hiërarchische dimensies die sociaal aanzien, prestige of status definiëren. - Statusonzekerheid: de onzekerheid bij statusinconsistente individuen over hun sociale appreciatie en behandeling. 2.3 De hedendaagse klassenmaatschappij - Objectieve maatschappelijke ongelijkheid: de objectieve sociale ongelijkheid in een nationale of regionale samenleving. (= scheve distributie binnen regio’s) - Sociale laag of sociaal stratum: groep van sociale posities die binnen de objectieve dimensie van sociale ongelijkheid op ongeveer dezelfde hoogte zitten. - Sociale stratificatie: de opdeling van een maatschappij in onderling ongelijke lagen van vergelijkbare sociale posities (vanuit het oogpunt van de objectieve sociale ongelijkheid). - Een klasse (algemene zin): een sociaal stratum van onderling vergelijkbare beroepsposities. - Een klassenpositie (algemene zin): een beroepspositie binnen een bepaalde klasse. - Klassenongelijkheid of –stratificatie: stratificatie binnen de hedendaagse klassenmaatschappij. - Een klasse (specifieke zin): een relatief duurzaam sociaal stratum van huishoudens die vergelijkbaar zijn (vanuit het oogpunt van de objectieve sociale ongelijkheid). - Een klassenpositie (specifieke zin): de positie van een leefeenheid binnen een bepaalde klasse. 2.4 Sociale ongelijkheid in meervoud - Methodologisch nationalisme: (sociologisch) onderzoek (naar klassenongelijkheid) binnen regionale en nationale samenlevingen. - Methodologisch kosmopolitisme: (sociologisch) onderzoek met een meer mondiale benadering. - Sociaal kapitaal: het vertrouwen dat anderen in je hebben. - Etnie: een sociaal verband met een zeker wij-gevoel leeft vanwege gemeenschappelijk cultureel erfgoed. - Etnische stratificatie: de opdeling van de maatschappij in onderling ongelijke lagen die worden bevolkt door uiteenlopende etnische groepen. - Geslachtsstratificatie: de veelvormige objectieve sociale ongelijkheid tussen mannen en vrouwen. - Schaduwarbeid: sociaal onopgemerkte arbeid (kinderzorg en huishoudelijke taken). - Glazen muur: opdeling tussen typische mannen- en vrouwenberoepen. - Geslachtspremie: mannen verdienen voor dezelfde job meer dan vrouwen. - Glazen plafond: dit fenomeen zorgt ervoor dat vrouwen moeilijk doorstoten naar topfuncties. - Patriarchaat: ‘de wet van de vader’: een duurzame mannelijke overheersing in een samenleving, waardoor een systeem van sociale structuren en praktijken ontstaat waarbinnen mannen vrouwen domineren, onderdrukken en uitbuiten. - Sekse: de biologische (anatomische en hormonale) verschillen tussen mannen en vrouwen. - Geslacht: de wisselende sociale en culturele vormgeving van het sekseverschil. - Geslacht of gender (in brede zin): de gevarieerde en complexe arrangementen tussen mannen en vrouwen die de organisatie van de reproductie, de seksuele arbeidsdeling en culturele definities van vrouwelijkheid en mannelijkheid omvatten. - Geslacht of gender (in specifieke zin): de sociaal dominante definities van mannelijkheid en vrouwelijkheid. (= geslachtsidentiteiten) - Dubbele heteroseksuele norm: men is ofwel man, ofwel vrouw, en als man voelt men zich van nature tot vrouwen aangetrokken net zoals vrouwen zich van nature tot mannen voelen angetrokken. 2.5 Zelfdwang en socialisatie - Sociale-invloedenvraag: het sociale tekent het persoonlijke op tweevoudige wijze: enerzijds kneden ze mede ons individuele handelen en onze persoonlijkheid, anderzijds bieden ze ons gunstigere of nadeligere levenskansen. - Zelfbeheersing (= zelfdwang): je houdt rekening met de aanwezigheid van de andere, je stemt je af op de ander. -- drift- en affectcontrole - Wederzijdse dwang tot zelfdwang: de dwang tot zelfbeheersing komt zowel van jezelf als van de ander. - Reflexieve zelfdwang: je houdt je bewust in (deels door sociale verwachtingen). - Automatische zelfdwang zonder zelfbesef: de zelfdwang gebeurt onbewust - Controlled decontrolling (= geremd ongeremd): de zelfcontrole word op een gecontroleerde manier versoepeld. - Internalisering of verinnerlijking: het zich eigen maken van wat eerst ‘ik-vreemd’ was. - Socialisatie: een samenhandelen waarin een of meer belerende anderen een lerend individu sociaal maken (= het vermogen tot samenhandelen bijbrengen) - Socialisatieverhouding of –binding: bij het socialisatieproces is er sprake van een leerrelatie: er is een belerende en een lerende actor. Binnen zo’n relatie worden tegelijkertijd sociale vaardigheden (het praktische) en kennis (het cognitieve) door sociaal gevestigden aan nieuwkomers overgedragen met het oog op hun algemene sociale functioneren, of op hun functioneren binnen een meer specifiek verband. 2.6 Primaire, secundaire en tertiaire socialisatie - Primaire socialisatie: de eerste belerende instanties: het gezin en de familie. Dit verloopt grotendeels diffuus en impliciet. - Primaire habitus: het eerst verworven geheel van neigingen of disposities (handelen, denken, waarderen, waarnemen) (! Klasse- en geslachtsgebonden) - Secundaire socialisatie: de socialisatie in onderwijsverband, die brengt gericht en expliciet kennis en/of vaardigheden bij. Het scherpt reeds verworven sociale competenties verder aan. - Peergroup: een groep van gelijken. Dit is een specifiek socialisatieproces: kennis en vaardigheden voor het functioneren binnen een apart sociaal verband. - Positietoewijzing of –allocatie: de sociaal geregelde verdeling (allocatie) van sociale posities over individuen (= de toewijzing daarvan aan individuen) - Dubbele kwalificatie van het onderwijs: direct voor de beroepsposities op de arbeidsmarkt en indirect voor een klassenpositie op de sociale ladder - Reproductie van de sociale ongelijkheid: het bestendigen over generaties heen van de verschillen tussen klassen of tussen hoger en lager geplaatsten op de sociale ladder. - Tertiaire socialisatie: alle socialisatieprocessen die naast of na de primaire en secundaire socialisatie plaatsvinden. - Anticiperende socialisatie: vooraf leren met het oog op het gewenste lidmaatschap van een sociaal verband waarbinnen men verder zal leren. (nog niet opgenomen, maar het lidmaatschap al voorbereiden) ! Hier dus geen socialisatieproces (want er is geen feitelijke socialisatieverhouding) 2.7 Persoonlijke en collectieve identiteit - Looking glass self (= spiegelbeeldzelf): het inbeelden van onze verschijning aan de andere, het inbeelden van zijn beoordeling van die verschijning, en een of ander zelfgevoel. - Persoonlijke identiteit (= individuele zelfbeschrijving): het individuele zelfbeeld dat een antwoord geeft op de vraag ‘Wie ben ik?’ - Interne collectieve identiteit: een binnen een groepering of sociaal verband relatief sterk gedeeld wijbeeld. Vb. interne klassenidentiteit, of interne geslachtsidentiteit. - Externe collectieve identiteit: een zij-beeld van een groepering of sociaal verband dat breed wordt onderschreven door niet-leden of buitenstaanders. - Identificatie: het wij-beeld (of eventueel het zij-beeld) wordt eerst voorgehouden door anderen, waarna het deel ging uitmaken van het eigen zelfbeeld. (= de internalisering van een collectieve identiteit) - Hybride persoonlijke identiteit: de neerslag van een mix van identificaties met niet naadloos op elkaar aansluitende collectieve identiteiten. - Sociale constructies: selectieve uitvergrotingen van bepaalde groepskenmerken. - Homogenisering: sociale of persoonlijke verschillen worden uitgevlakt ten voordele van de gemeenschappelijk geachte kenmerken, die in de verf worden gezet. - Imagined communicty (= verbeelde gemeenschap): de leden van grote sociale verbanden kennen elkaar niet, waardoor iedere voorstelling van eenheid niet anders dan verbeeld kan zijn. - Negatieve zelfdefiniëring: een sociaal verband of groepering identificeert zichzelf op een positieve manier door een ander collectief exact de omgekeerde (negatief gewaardeerde) eigenschappen toe te schrijven. 3. HET HEDENDAAGSE SAMENLEVEN 3.1 De gedifferentieerde maatschappij - Sociale tijdsdiagnosevraag: in welke maatschappij leven wij thans? - Structuurkenmerk (= structureel kenmerk): een essentiële en duurzame eigenschap van een sociaal verband, die licht werpt op haar globale functioneren en geordende karakter. - taakdifferentiatie, klassedifferentiatie, functionele differentiatie, etnische en geslachtsdifferentiatie - Taakdifferentiatie: arbeidsdeling. - Sociale differentiatie: het bestaan van verschillen tussen sociale eenheden die aan de hand van een eenduidig principe kunnen worden gedefinieerd. - Verticale sociale differentiatie: stratificatie tussen ongelijke sociale eenheden - vb. klassendifferentiatie, etnische en geslachtsdifferentiatie - Horizontale sociale differentiatie: het opdelen van een maatschappij in gelijke sociale eenheden. (=functionele differentiatie) - Maatschappelijke functies: de algemene opgaven waarvoor iedere samenleving zich gesteld ziet. - Multifunctionele eenheden: clans in een weinig complexe samenleving met een relatief lage graad van arbeidsdeling. - Functionele differentiatie: het uiteenvallen van de samenleving in relatief zelfstandige sociale eenheden die zich toeleggen op het vervullen van telkens één enkele maatschappelijke functie. - Functiesystemen: functionele sub- of deeldomeinen. 3.2 De moderniteit van de sociologie - Structurele verandering: een duurzame ontwikkeling of evolutie die gevolgen heeft voor het globale functioneren en de algemene ordening van een sociaal verband. - Gemeinschaft (gemeenschap), versie Tönnies: een sociaal verband waarbinnen een grote onderlinge samenhorigheid of solidariteit bestaat op grond van een sterke wederzijdse affectieve betrokkenheid. - Gesellschaft (maatschappij), versie Tönnies: een berekend individualisme waarbij mensen uit eigenbelang ruilverhoudingen met anderen aangaan. (vooral binnen de economische sfeer, met veel contractgeregelde relaties) - Doelrationeel handelen: doordachte of berekende, planmatige omgang met middelen en hun gekende neveneffecten met het oog op het bereiken van een doel. - Doelrationalisatie: het handelen dat binnen de verschillende maatschappelijke deeldomeinen almaar doelrationeler wordt. - Modernisering: het modern worden van een voormoderne of traditionele samenleving, met als eindresultaat een moderne samenleving. - Moderniteit: het geheel van structuurkenmerken dat een moderne samenleving en cultuur karakteriseert. - Veelvoudige moderniteiten: er bestaan verschillende manieren om ‘modern’ te worden. 3.3 Globalisering, of leven in de wereldsamenleving - Ruimte van plaatsen (space of places): een geheel van gescheiden geografische plaatsen of territoria waarbinnen mensen met elkaar omgaan op basis van fysieke copresentie. - Ruimte van stromen (space of flows): gelijktijdige verplaatsingen van de diverse componenten tussen uiteenlopende plaatsen. - Functioneel gedifferentieerde globalisering: globalisatie is een meervoudig proces, omdat het zich afspeelt binnen de voorheen al bestaande matrix van functionele differentiatie. - Culturele homogenisering: de uitvlakking van culturele verschillen door de globale distributie en receptie van dezelfde cultuuruiting. (Global English) - Globalisering, versie ‘links’: een mondiaal systeem met een westers centrum en een uitgebreide periferie dat tot op zekere hoogte de vroegere koloniale verhoudingen continueert. - Glocalisatie (global + local): het in elkaar grijpen van het globale en het lokale niveau, dus van globaal circulerende stromen met meer plaatsgebonden, territoriaal afgegrensde cultuuruitingen en culturele praktijken. --> doelgerichte aanpassing van koopwaren - Culturele globalisatie: dezelfde massaculturele artefacten worden uiteenlopend gerecipieerd in verschillende plaatsgebonden culturele contexten. (hetzelfde wordt anders geïnterpreteerd door lokale bagage) - Culturele hybridisering (creolisering): het vermengen van globale formats met lokale vormen van culturele expressie. 3.4 Over individualisering - Detraditionalisering: ontroutinisering van het individuele leven. (socio-culturele individualisering) - Traditie: een geheel van vanzelfsprekende opvattingen en handelingsgewoonten dat ver terugreikt in de tijd en zonder veel reflexiviteit van generatie op generatie wordt doorgegeven. - Zuil: een netwerk van organisaties die alle dezelfde levensbeschouwing uitdragen, het netwerk is tevens aangesloten op een politieke partij die de zuilbelangen in de sfeer van politiek en beleidsvoering behartigt. Het omkadert zijn leden van wieg tot graf. - De immanente paradox van keuzes: een vrije keuze maken betekent de keuzevrijheid vernietigen. - Keuzestress: de angst om niet de beste keuze te maken. - Authenticiteitsethos: het kunnen ontwikkelen van het eigen zelf, dus zelfontplooiing is de richtinggevende waarde binnen dit ethos. 3.5 Het geïndividualiseerde samenleven - Een verschuiving van een bevelshuishouding naar een onderhandelingshuishouding: de veralgemeende sociale verwachting dat problemen worden uitgepraat, beslissingen onderhandeld, en eenzijdige orders achterwege blijven. - Individualisering van de sociale ongelijkheid: de sociale ongelijkheid werkt direct door op het individuele niveau. Maar de sociale ongelijkheid fractioneert tevens het proces van individualisering (mate van individualisering is verbindbaar met de klassenpositie). 4. VOORLOPERS EN GRONDLEGGERS VAN DE SOCIOLOGIE 4.1 De ontdekking van het sociale - Positivisme: de overtuiging dat alleen een positief-wetenschappelijke kennis die naar natuurwetenschappelijk model rationeel denken met feitenonderzoek combineert, ware inzichten oplevert. 4.3 – 4.4 Marx over klassen + Marx’ materialistische maatschappijvisie - Antropologisch materialisme: de basisgedachte dat de materiële werkelijkheid zowel bron als resultaat van menselijke arbeid is. - Een klasse, versie Marx: de ene dan wel de andere positie binnen de maatschappelijke tegenstelling tussen de bezitters en de niet-bezitters van productiemiddelen. - Klassentegenstelling tussen de bezitters en de niet-bezitters van de productiemiddelen (= fundamenteel structuurkenmerk). - Productiewijze: de concrete manier waarop economische waarde of rijkdom wordt gecreëerd. - Meerwaarde: het verschil tussen de hoogte van het gemiddeld loon dat een arbeider ontvangt en de economische waarde die hij in de vergoede arbeidstijd creëert. - Klassenstrijd: de directe confrontatie tussen de bezittende en de niet-bezittende klasse op basis van hun tegengestelde belangen. - Modern kapitalisme, versie Marx: het productief maken van geld door koopwaren te fabriceren en die vervolgens op de markt te ruilen tegen geld. - Commodificatie: de vervanging van autonoom gemaakte dingen/zelf uitgeoefende activiteiten door koopwaren. - Klassenpolarisatie: de verdwijning van alle nog niet tot de bezittende of niet-bezittende klassen behorende sociale lagen. - Productiewijze: productiekrachten (productiemiddelen) + productieverhoudingen (eigendomsrelaties/klassenverhouding) - Schema van basis- en bovenbouw (of infra- en superstructuur): de klassenverhouding is de basis voor alle andere maatschappelijke sferen (zoals politiek, recht,...), en determineert deze bovenbouw ook. - Sociale orde, versie Marx: sociale orde = klassenorde = klassenconflict 4.5 – 4.6 Durkheims sociale feiten + zijn visie op sociale orde - Sociale feiten: bovenindividueel, want sociaal en collectief. Extern/voorgegeven aan individuen. - Gebiedend/dwingend, want het wordt gesanctioneerd. - Sociologisme: de neiging om alle persoonlijk handelen (weg) te verklaren vanuit het sociale. - Sociocentrisme: het dubbele axioma dat sociologie, gegeven de tweedeling tussen individu en maatschappij, het sociale als een zelfstandige realiteit beschouwt en van daaruit richting individu redeneert. - Sociale solidariteit: wij-gevoels; gevoelens van onderlinge verbondenheid en samenhorigheid. - Sociale cohesie: sociale samenhang. - Sociale integratie: het integreren tot een hogere sociale eenheid van afzonderlijke eenheden. - Sociale orde, versie Durkheim: het bestaan van sociale solidariteit, cohesie of integratie. - Collectief of gemeenschappelijk bewustzijn: het geheel van overtuigingen en gevoelens dat gedeeld wordt door de gemiddelde leden van dezelfde samenleving of eenzelfde sociaal verband. - Mechanische solidariteit: een sociale cohesie of integratie die quasiautomatisch voortvloeit uit de overeenkomst in opvattingen en levenscondities. - Organische solidariteit: de eenheid wordt gegarandeerd door de wederzijdse afhankelijkheden door een hoge graad van taakdifferentiatie. 4.7 – 4.8 – 4.9 Webers ‘begrijpende’ sociologie, Weber over typen van handelen en sociale orde + kapitalisme - Zin- of betekenisvolhandelen: de motieven of bedoelingen die maken dat het handelen als zin- of betekenisvol verschijnt, en die tevens werken als beweegredenen of oorzaken. - Actuele begrijpen: het begrijpen van de algemene of ingeburgerde betekenis van een feitelijk geobserveerde handeling. - Verklarend begrijpen: het formuleren van ‘te begrijpen zinsamenhangen’, van beweegredenen of intenties die het geobserveerde handelen verklaren (vooral bij Verstehende sociologie). - Methodologisch individualisme: bij het bestuderen van het sociale moeten de verklaringen op het niveau van individuele, betekenisgeladen handelingen worden gevonden. - Nominalisme: de woorden voor sociale verbanden als ‘de staat’ of voor sociale netwerken als ‘de politiek’ zijn niet meer dan conventioneel gebruikte namen waaraan geen aparte werkelijkheid beantwoordt. - Actorcentrisme: het liberale verlichtingsidee dat mensen over zelfbewustzijn en vrije wil beschikken en daarom in de regel vanuit zelfgekozen beweegredenen of intenties handelen. - Zin- of betekenisadequaat: de dimensie van het begrijpen van handelen - Causaal adequaat: het hard maken van de interpretatie van de achterliggende betekenisgeving. - Ideaaltype: het selectief formuleren van een eenduidige betekenisgeving (beweegreden, motivering) en haar uitvergroting tot het basismotief van een handeling. - De interpretatieve of hermeneutische visie: ‘uitlegkunde’: het interpreteren/uitleggen van de motieven of intenties die handelen betekenisvol maken. - Sociaal handelen: het handelen van een actor is gericht op het handelen van een of meer andere actoren. - Interactionisme: de interactionistische visie op het sociale. - Interactie: een logica van handeling en ‘tegen-handeling’. - Methodologisch individualisme + nominalisme sociale bindingen: op ander betrokken individuele handelingen - Doelrationeel handelen: een berekende omgang met middelen in functie van een geïntendeerd doel. Het nuttigste middel krijgt de voorkeur, gelet op de gekende neveneffecten. - Strategisch handelen: het berekend gebruiken van anderen, met het oog op een specifieke doelstelling. - Waarderationeel handelen: het consequent nastreven van een ‘hoger’ doel onder veronachtzaming van bekende nevengevolgen. - Affectief handelen: handelen onder invloed van momentane impulsen en gemoedstoestanden. - Traditioneel handelen: het ageren uit gewoonte, of conform zekere sociale gebruiken. - Sociale orde, versie Weber: sociale orde ontstaat door de wederzijdse oriëntatie van actoren op de veronderstelde zingeving of motivatie in het handelen van de ander: die worden verwacht, en de verwachte beweegredenen richten mede het eigen sociale handelen en samenhandelen. Dus; verwachtingen structureren/ordenen het samenleven. En ‘verstehen’ is niet enkel een sociologische activiteit: ook individuele actoren doen het. - Modern kapitalisme, versie Weber: het doelrationeel inzetten van productiefactoren met het oog op een via herinvesteringen voortdurend vernieuwde winst. - Kapitalistische geest (ideaaltype): nieuwe winstkansen maximaliseren (economisch doelrationeel handelen) + een ascetische levensstijl (spaarzaam). 5. SOCIOLOGISCHE VISIES IN MEERVOUD 5.1 / 5.2 De conflictsociologische traditie - Conflictsociologie: de studie van sociale ongelijkheid: het bestaan van groeperingen die in een duurzame relatie van onder- en bovenschikking staan en daarom uiteenlopende belangen hebben, wat onderlinge conflicten genereert. - Heerschappij: een stabiele machtsverhouding - Macht, versie Weber: de kans (mogelijkheid) om binnen een sociale betrekking de eigen wil door te zetten, ook tegen weerstand in, onverschillig waarop deze kans berust. - Machtsbron: een basis voor het vermogen om macht uit te oefenen. - Sociale orde, versie conflictsociologie: het bestaan van een enigszins stabiele machtsverhouding waarbinnen de machtigere partij haar wil aan een of meer anderen oplegt. - Legaal gezag: de autoriteit berust op formeel vastgelegde regels en procedures. - Traditioneel gezag: het toekennen van legitieme macht aan een of meer individuen door een onaantastbaar geachte traditie. - Charismatisch gezag: gezag op basis van een individuele uitstraling, die vaak mede steunt op religieuze of andere waarden waarop deze individuen zich bij hun handelen beroepen. - Klassenverhouding, versie Dahrendorf: het verschil tussen de bekleders en de niet-bekleders van gezagsposities in economie en politiek. 5.3 Bourdieus klassenmodel - Kapitaalsvolume: de globale hoeveelheid aan economisch en onderwijskapitaal - Kapitaalstructuur: het relatieve aandeel van economisch dan wel onderwijskapitaal bij een beroep of in een cluster van vergelijkbare beroepen. - Klassenfractie: subklasse. - Economische klassenfractie: de subklasse met vooral economisch kapitaal - Culturele klassenfractie: de subklasse die haar klassenpositie vooral dankt aan het behaalde onderwijsniveau. - Sociale traject: beroepen kunnen sociaal stijgen of dalen. - Habitus: een duurzaam geheel van in de primaire socialisatie verworven gewoonten of disposities (of ‘neigingen’) dit werkt tot op grote hoogte onbewust. 5.4 Klassenhabitus en cultuur - Aristocratisch ascetisme: de culturele burgerij. - Luxehabitus: de economische burgerij. - De strijd om de legitieme cultuur: welke cultuur- of kunstuitingen wel of niet een algemene erkenning verdienen. - Distinctieprofijt: het sociaal breed erkende onderscheid in levensstijl tussen zij die boven aan de sociale ladder staan, en alle anderen. - Puriteins-ascetische habitus: de middenklasse of kleinburgerij: men doet zijn best om vooruit te komen en te stijgen op de sociale ladder, wat spaarzaamheid en discipline vereist. - Realistische habitus: de arbeidersklasse. 5.5 Sociale systeemtheorie, versie Parsons - De systeembenadering of de systeemtheoretische visie: een algemene theorie van sociale systeem. - Een systeem: er zijn basiseenheden enerzijds, en relaties tussen deze elementen anderzijds. - Sociaal systeem, versie Parsons: positiegebonden rolhandelingen, dus handelingen van positiebekleders die geleid zijn door verwachtingen. Zo’n systeem is gestructureerd, omdat verwachtingen voor sociale orde zorgen. - Institutionalisering: het ontstaan, - Geïnstitutionaliseerd: het voorhanden zijn van collectieve manieren van handelen en denken, die voor individuen dwingend zijn voorgegeven en waarvan de naleving daarom via sancties wordt bewaakt. - Een functie, versie Parsons: het positieve gevolg van een sociaal fenomeen voor de ordening of het evenwicht binnen een sociaal systeem. - Een functionele vereiste: een noodzakelijkheid voor het functioneren van een sociaal systeem. 5.6 Mertons functionalisme - Functionalisme: de functionalistische benadering van het sociale. - Een functie, versie Merton: het positieve gevolg van een sociaal fenomeen voor een ander sociaal verschijnsel of sociaal verband. - Een disfunctie: het negatieve gevolg van een sociaal fenomeen voor een ander sociaal verschijnsel of sociaal verband. - Manifeste (dis)functie: een gewilde, en daarom bekende consequentie. - Latente (dis)functie: een onbedoeld gevolg. - Nettobalans van het geheel van gevolgen: het totaal van manifeste en latente functies of disfuncties. 5.7 Sociale systeemtheorie, versie Luhmann - Equivalentenfunctionalisme: de actuele én mogelijke oplossingen voor het weerhouden referentieprobleem zijn onderling equivalent. 5.8 Symbolisch interactionisme volgens Blumer - Een symbool: een voertuig van een of meer betekenissen. - Symbolische interactie: de deelnemers beschouwen hun eigen gedragingen en die van anderen als betekenisgeladen of zinvol. - Samenhandelen, verise Blumer: een lopend proces van het aan elkaar aanpassen/op elkaar afstemmen van de handelingen van de deelnemers. (fitting together) - Een indicatie: een aanwijzing die te kennen geeft hoe een actor zo dadelijk zal handelen. 5.9 Basistegenstellingen binnen de sociologie Conflict versus consensus: bij de studie van het samenleven en het beantwoorden van de socialeordevraag ligt de klemtoon ofwel op zichtbare of sluimerende groepsverschillen in belangen en macht die samenhangen met de ongelijke verdeling van privileges, ofwel op collectief ideeëngoed waarover binnen een sociaal verband een brede overeenstemming bestaat. Handelingsvermogen versus structuur: het vertrekpunt bij de benadering van samenhandelen is ofwel het persoonlijk gemotiveerde handelingsvermogen van individuen, ofwel de bepaling daarvan door sociale structuren of maatschappelijke structuurkenmerken. Begrijpen versus verklaren: bij de studie van het sociale primeert ofwel het begrijpen van binnenuit, ofwel het (liefst causaal) verklaren vanuit externe factoren. Kwalitatief versus kwantitatief onderzoek. Micro versus macro: de focus binnen onderzoek en theorievorming ligt ofwel op de kleinschalige interactie tussen individuele actoren, ofwel op de structuurkenmerken van samenlevingen. Cultuur versus structuur: de socioloog richt zich bij de studie van het sociale op de structurerende kracht van ofwel ideeëngoed of kaders van betekenisgeving, ofwel sociale structuren en structuurkenmerken. Gegeven de moderne tegenstelling tussen individu en maatschappij kiest weber dus voor het actorcentrisme en redeneert hij van daaruit richting het sociale. Daarbij speelt onmiskenbaar de invloed van het burgerlijkliberale ideeëngoed. Het sociocentrisme kent daarentegen een dubbele politieke kleur. Bij Marx is het uiteraard links of progressief georiënteerd en valt de nadruk op de economische belangentegenstelling tussen de klassen. Durkheim sluit zich daarentegen indirect aan bij de conservatieve traditie van de contraverlichting, al wordt deze invloed ook gebroken door zijn republikeinse gezindheid. Dit verklaart Durkheims sterke klemtoon op het collectieve bewustzijn als primaire bron van sociale orde. Bij een geregelde sociale omgang is volgens Durkheim een geheel van opvattingen werkzaam dat individuen over sociale scheidslijnen heen verenigt of integreert in een groter verband. 6. CULTUUR ALS GEDACHTEGOED 6.1 Het mentalistisch cultuurbegrip - Mentalistisch cultuurbegrip: cultuur is een mentaal of ideëel iets, want het gaat om gedeelde opvattingen of gedachten. - Overtuigingen (beliefs): definities van de werkelijkheid of opvattingen over ‘wat is’. - Waarden: opvattingen over het wenselijke, over wat moet en nastrevigenswaardig is. - Normen: opvattingen die zeggen hoe het hoort (en wat niet hoort) en die de vorm van concrete gedragsregels en handelingsvoorschriften hebben. 6.2 Geïnstitutionaliseerde cultuur - Cultuurpatroon: een zekere mate van samenhang tussen de verschillende componenten. - Dominante cultuur (meerderheidscultuur): het cultuurpatroon dat binnen een breder sociaal verband toonaangevend is (vb. binnen een nationale of regionale samenleving). - Subcultuur: een geheel van collectief gedeelde opvattingen dat deels verschilt van de bredere meerderheidscultuur. - Tegen- of contracultuur: een minderheidscultuur waarbinnen dominante opvattingen leven die ingaan tegen de dominante cultuur. - Geïnstitutionaliseerde cultuur: een cultuur (meerderheid of minderheid) met overtuigingen, waarden en normen die een bovenindividueel, voorgegeven en dwingend (want gesanctioneerd) karakter bezitten. - Gewoonten (customs): geïnstitutionaliseerde normen waarvan de oorsprong onbekend is: ze worden per traditie doorgegeven. Ze worden informeel beloond/bekeurd. - Juridische normen: geïnstitutionaliseerde normen waarvan de oorsprong wel traceerbaar is: ze worden afgekondigd door een instantie. Ze kunnen bij niet-naleving expliciet en formeel gesanctioneerd worden. - Zeden (mores): gewoonten waaraan een groot sociaal belang wordt gehecht; ze worden relatief streng bewaakt en gesanctioneerd. - Gebruiken (folkways): gewoonten waaraan een minder groot sociaal belang wordt gehecht; ze worden milder gesanctioneerd. - De-institutionaliseren: het sociaal voorgegeven en vooral het dwingende en gesanctioneerde karakter van geïnstitutionaliseerde opvattingen erodeert. - Versterkte institutionalisering: een sociaal gedragen opvatting wordt méér voorgegeven, dwingender en sterker bewaakt via sancties. - Juridisering: het aanmaken van rechtsregels (bindende normen) als sluitstuk bij de institutionalisering van collectieve opvattingen. - Culturele diversiteit: het bestaan van verschillende opvattingen in verscheiden sociale verbanden. - Cultuurconflict: een geschil tussen verschillende geïnstitutionaliseerde opvattingen die leven binnen uiteenlopende sociale groepen of verbanden. - Culturele macht, mentalistisch bekeken: het opleggen van overtuigingen, waarden en/of normen. 6.3 + 6.4 Durkheim over zelfdoding + zijn visie op de anomische mens - Anomie, versie Durkheim: een situatie van normloosheid - Egoïstische zelfmoord: het type zelfmoord dat een gevolg is van overmatig individualisme door een te zwakke sociale cohesie. - Altruïstische zelfmoord: zelfdoding als gevolg van het opgenomen zijn in een sociaal verband met een bovenmatig sterke sociale cohesie. - Anomische zelfmoord: zelfdoding die samenhangt met een situatie van normloosheid en de daaruit volgende onderregulering van het menselijke verlangen. - Fatalistische zelfmoord: zelfdoding door overregulering. - Acute anomie: een uitzonderlijke toestand van abrupte normloosheid. - Chronische anomie: een blijvende of structurele onderregulering van de menselijke verlangens. 6.5 Mertons herformulering van het anomiebegrip - Anomie, versie Merton: wanneer de geïnstitutionaliseerde normen die de mogelijke middelen voor het bereiken van een waarde reguleren aan impact inboeten. Een louter doelrationele logica van efficiëntie krijgt dan de overhand, in plaats van het institutioneel voorgeschreven handelen. - Mertons anomietypologie: vijf typen van individuele aanpassing aan het geïnstitutionaliseerde doel en de normatief aanbevolen weg. - Conformisme: de succeswaarde werd verinnerlijkt, net als de normen om die te realiseren. - Innovatie: het culturele doel werd eigen gemaakt, maar dit zonder de institutionele normen die de wegen en middelen voor het bereik hiervan reguleren. - Deviantie: normafwijkend handelen, wanneer formele rechtsregels genegeerd worden. - Ritualisme: het opgeven van het verheven cultuur doel, maar het blijven volgen van de institutionele normen. - Terugtrekking: niet enkel het verheven cultureel doel, maar ook de normering van het handelen werden opgegeven. - Rebellie: het dominante cultuurpatroon werd verworpen; maar er worden alternatieve waarden of culturele doelen en nieuwe, legitiem geachte middelen om die te bereiken geformuleerd. - Culturele integratie: de mate waarin leden van specifieke groeperingen de dominante cultuur van een nationale of regionale samenleving geïnternaliseerd hebben. - Waarde-integratie: een geïnstitutionaliseerde kernwaarde (omschrijving van het sociaal wenselijke) werd geïnternaliseerd. (anomische vernieuwer) - Normatieve integratie: de geïnstitutionaliseerde normen (voorschriften die zeggen ‘wat hoort’) werden verinnerlijkt (! Niet noodzakelijk de achterliggende waarde, vb. bij de ritualist) - Overtuigingsintegratie: een of meer geïnstitutionaliseerde overtuigingen zijn verinnerlijkt, en motiveren mee het individuele handelen. (egoïstisch handelen) 6.6 / 6.7 Cultuur als ideologie - Ideologie: een geheel van onware ideeën dat een of meer vormen van sociale ongelijkheid goedpraat of legitimeert. - Hegemonie: het op- en uitbouwen van culturele dominantie vanuit het oogpunt van de legitimatie van sociale ongelijkheid. Geslaagde hegemonie creëert ‘common sense’. Het zijn dus niet noodzakelijk onware ideeën, en de heersende ideeën hoeven niet de ideeën van de heersende klasse te zijn. - Tegenhegemonie: een situatie van alternatieve culturele macht/dominantie met contra-evidenties. - Cultuurindustrie: ideeën worden op een clichématige manier uitgedragen. 7. CULTUUR ALS BETEKENISGEVING 7.1 Het interpretatief cultuurbegrip - Interpretatief cultuurbegrip: de cultuur van een sociaal verband wordt gelijkgesteld met de daarbinnen gegeven mogelijkheden om de werkelijkheid actief betekenis te geven of te interpreteren en om zinvol met anderen te communiceren. - Symbolische communicatie: communicatie door betekenisdragende symbolen (talig/niet-talig). - Codes: sociaal gedeelde conventies over de band tussen symbolen en hun mogelijke betekenissen. - Interpretatiegemeenschappen: groepen van mensen die dezelfde codes in de omgang met symbolen hanteren, en daardoor tot gelijkaardige interpretaties komen. 7.2 Taal als cultuur - Teken: een combinatie van een uiterlijk waarneembare materiële drager met een of meer nietwaarneembare betekenissen. - Betekenaar: een uiterlijk waarneembare materiële drager van een teken. (= symbool) - Denotatie: de dominante en daarom als letterlijk beschouwde betekenis van een betekenaar binnen een taal- of interpretatieve gemeenschap. - Connotaties: de figuurlijke of bijbetekenissen van betekenaren (of symbolen). - Referent: hetgeen waar tekens naar verwijzen in de realiteit. - De semantische/betekeniswaarde van een teken: is de uitspraak betekenisvol? - Referentiële/waarheidswaarde van een teken: is de uitspraak waar? 7.3 Interpreteren als classificeren - Culturele of symbolische handelingen: de constructie, het begrijpen, en het gebruik van symbolische vormen. Hierop valt de focus bij de interpretatieve visie van cultuur. - Culturele of symbolische structuur: een sociaal dominant patroon van aaneengeschakelde/geassocieerde symbolen en hun betekenissen. Het zorgt voor een inperking van het aantal mogelijkheden. - Classificeren: betekenisgeving komt neer op het categoriseren van particuliere zaken, waardoor je ze onderscheidt van andere klassen. - Classificatieschema’s: geïnstitutionaliseerde tweedelingen (duale onderscheidingen). - De dominante cultuur, interpretatieve versie: classificatieschema’s die veelvuldig orden ingezet bij het actief interpreteren van de werkelijkheid. 7.4 Culturele interpretatiestrijd en cultureel grenswerk - Culturele interpretatie- of definitiestrijd (1): hetzelfde classificatieschema anders inzetten: hetzelfde schema wordt door twee polen verschillend geïnterpreteerd. - Culturele interpretatie- of definitiestrijd (2): het toepassen van verschillende classificatieschema’s bij de duiding van een fenomeen. Er is dus geen overeenstemming over de aan te wenden onderscheiding. - Waarnemings- en waarderingsschema’s: schema’s waarbinnen betekenisgeving en appreciatie samengaan. - Essentialisme: het in elkaar schuiven van de semantische en de waarheidswaarde: de betekenis wordt niet gezien als een interpretatie, maar als de reële essentie van het fenomeen. - Naturalisering of biologisering: de verwijzingen veronderstellen natuurlijke of biologische verschillen die de eigen betekenisgeving zou weergeven. - Betekens- of interpretatiekader: een meeromvattend en samenhangend geheel van symbolen of betekenissen. 7.5 Gerealiseerde betekenissen - Betekenisrealisatie: het actief verwerkelijken van interpretaties, classificatieschema’s of betekeniskaders. - Symbolisch of cultureel grenswerk (boundary works): het realiseren van onderscheidingen door het actief markeren van de grens tussen de twee ‘realiteiten’ die met een classificatieschema samenhangen. 7.6 Tekenwaarde en interpretatie- of definitiemacht - De tekenwaarde van koopwaren: de bijbetekenissen die consumptiegoederen door hun uiterlijke vormgeving en de ondersteunende publiciteit bezitten. - Warentekens: koopwaren die functioneren als tekens. - De ruilwaarde: de economische waarde op de markt. - De gebruikswaarde: de bruikbaarheid als middel om bepaalde behoeften te vervullen. - Culturele (of symbolische) macht, interpretatief bekeken: het inzetten van interpretatie/definitiemacht. - Interpretatie- of definitiemacht: het vermogen om interpretaties/betekenissen/categorieën en classificatieschema’s aan anderen op te leggen. - De strijd om de legitieme interpretatie van (een deel van) de sociale werkelijkheid: de vraag welke betekenisgeving legitiem of geldig is bij de duiding van een of meer sociale fenomenen. - Cultureel of symbolisch gezag: een eigenstandige vorm van culturele autoriteit die maakt dat iemands interpretatie- of definitiemacht in bredere sociale kring voor legitiem of geldig doorgaat. 7.7 Kennis is macht - Professies/kennisberoepen: deze beroepen genieten van een groot symbolisch aanzien, en een navenante culturele macht. Dit gaat gekoppeld met het dwingend bezit van een universitair diploma. - Kennisgezag: door scholing en wetenschappelijke inzichten gelegitimeerd gezag. - Labeling/etikettering: de officiële definiëring van individuen. - Cultureel/symbolisch geweld: cultureel gezag maakt culturele machtsuitoefening relatief onzichtbaar, juist omdat ze voor legitiem of geldig doorgaat. 9. SOCIALE ROLLEN EN RELATIES 9.1 De mens als rollenspeler - Positieveld: het geheel van sociale posities waarmee regelmatig wordt samengehandeld. - Positiesegment: een enkelvoudige relatie tussen een focus- en tegenpositie. - Rollenstel: het geheel van rollen dat de focuspositie in een positieveld te spelen heeft. - Positieset: de verzameling posities die een individu regelmatig inneemt tijdens een bepaalde levensfase. - Toegeschreven positie (ascribed position): een positie die een individu zonder eigen inspanningen bekleedt door zekere biologische of biografische kenmerken. - Verworven positie (achieved position): een positie die een individu bekleed op grond van individuele inspanningen. - Rolhandelen: de verwachtingen vanuit een tegenpositie over het handelen van een positiebekleder. - Rolattributen: verwachtingen over het uiterlijk en het ‘karakter’ van positiebekleders. - Verwachtingsverwachtingen: men verwacht als positiebekleder bepaalde verwachtingen van de andere positiebekleder(s) waarmee men samenhandelt. - Moet-verwachtingen: de naleving van deze verwachtingen wordt formeel of juridisch gesanctioneerd. - Plichtverwachtingen: relatief sterke informele sancties. - Kan-verwachtingen: positieve informele sancties, bij optionele verwachtingen. - De mate van institutionalisering: kijken naar de mate waarin rollen of verwachtingen voor verplicht doorgaan. 9.2 Over rollenconflicten - Excuusregelingen: ingeburgerde verklaringen die het momentaan niet inlossen van een verwachting op een sociaal aanvaardbare manier verontschuldigen. - Normatieve verwachtingen: bij de overtreding is er geen leerbereidheid en wordt en contrafactisch aan de verwachtingen gehouden. - Cognitieve verwachtingen: bij de overtreding is er wel de bereidheid om uit de overtreding te leren, en de verwachting bij te stellen. - Rollenincongruentie: het bestaan van tegenstrijdige (normatieve) verwachtingen die samenhangen met verschillende rollen. - Rollenconflict: een relatief duurzame, niet gemakkelijk op te lossen situatie van rollenincongruentie. - Intern rollenconflict: de bekleder van één positie wordt geconfronteerd met onderling tegenstrijdige verwachtingen van de kant van twee of meer positiebekleders binnen één positieveld. - Extern rollenconflict: de actor wordt geconfronteerd met tegenstrijdige verwachtingen/rollen die horen bij twee posities in twee positievelden. 9.3 ‘Role making’, of de actieve ‘homo sociologicus’ - Role taking: het louter opnemen van een geïnstitutionaliseerde rol. - Role making: het actief definiëren en vormgeven van een rol door een individuele positiebekleder. - Eigen rolopvatting (own role concept): de individuele interpretatie door een positiebekleder van verwachtingen vanuit de tegenpositie. - Alter-rol-opvatting: een individuele interpretatie van de algemene verwachtingen tegenover de ander (alter) met wie men samenhandelt. 9.4 Goffmans dramaturgisch perspectief - Dramaturgisch perspectief: een consequente theaterbenadering op het spelen van sociale rollen. - Indrukkenbeheer (impression management): rollenspelers zijn zelfbewuste strategische actoren (doelrationeel), die een geloofwaardige voorstelling proberen te ensceneren door een gericht indrukkenbeheer. - Façade: een gestandaardiseerd expressief instrumentarium dat door het individu tijdens zijn voorstelling gebruikt wordt. - De frontstage of het façadegebied: de plaats van een voorstelling. Daarbinnen wordt het rolhandelen beregeld in functie van het beoogde imago. - Expressiebeheersing en dramaturgische discipline: er wordt van de betrokken actoren een hoge mate van alertheid en zelfcontrole verwacht. - Bij een goede acteerprestatie: de succesvolle voorstellingen zijn zodanig overtuigend en geloofwaardig dat hun geënsceneerde karakter onopgemerkt blijft. - De backstage of het achterafgebied: een voor het publiek afgesloten plaats. - Team: een verzameling mensen die samenwerken bij het in scène zetten van een voorstelling. Die voorstelling slaagt enkel wanneer alle deelnemers op één lijn zitten, daarom is er vaak een leidinggevende regisseur. - Zelfpresentatie (=role making): individuen ensceneren in hun rollenspel ook altijd een beeld van zichzelf als personage met bepaalde moreel geladen eigenschappen. (! Het publiek geconstrueerde zelf ≠ het strikte individuele zelf) - Persoonsverwachtingen: verwachtingen over iemands zelf/individualiteit. Deze perken de handelingsmogelijkheden selectief in. DURKHEIM - Klassenverhouding, versie Dahrendorf: het verschil tussen de bekleders en de niet-bekleders van gezagsposities in economie en politiek. - Klassenmodel Bourieu: kapitaalvolume en kapitaalstructuur (economisch/cultureel) WEBER MARX - Een klasse, versie Marx: de ene dan wel de andere positie binnen de maatschappelijke tegenstelling tussen de bezitters en de niet-bezitters van productiemiddelen. - Modern kapitalisme, versie Weber: het - Modern kapitalisme, versie Marx: het productief doelrationeel inzetten van productiefactoren met het maken van geld door koopwaren te fabriceren en die oog op een via herinvesteringen voortdurend vervolgens op de markt te ruilen tegen geld. vernieuwde winst. - Sociale orde, versie Durkheim: het bestaan van sociale solidariteit, cohesie of integratie. - Sociale orde, versie Weber: sociale orde ontstaat door de wederzijdse oriëntatie van actoren op de veronderstelde zingeving of motivatie in het handelen van de ander: die worden verwacht, en de verwachte beweegredenen richten mede het eigen sociale handelen en samenhandelen. Dus; verwachtingen structureren/ordenen het samenleven. En ‘verstehen’ is niet enkel een sociologische activiteit: ook individuele actoren doen het. - Macht, versie Weber: de kans (mogelijkheid) om binnen een sociale betrekking de eigen wil door te zetten, ook tegen weerstand in, onverschillig waarop deze kans berust. - Sociale orde, versie Marx: sociale orde = klassenorde = klassenconflict - Sociale orde, versie conflictsociologie: het bestaan van een enigszins stabiele machtsverhouding waarbinnen de machtigere partij haar wil aan een of meer anderen oplegt. - Sociaal systeem, versie Parsons: positiegebonden rolhandelingen, dus handelingen van positiebekleders die geleid zijn door verwachtingen. Zo’n systeem is gestructureerd, omdat verwachtingen voor sociale orde zorgen. - Een functie, versie Parsons: het positieve gevolg van een sociaal fenomeen voor de ordening of het evenwicht binnen een sociaal systeem. - Een functie, versie Merton: het positieve gevolg van een sociaal fenomeen voor een ander sociaal verschijnsel of sociaal verband. - Equivalentenfunctionalisme (Luhmann): de actuele én mogelijke oplossingen voor het weerhouden referentieprobleem zijn onderling equivalent. - Anomie, versie Merton: wanneer de geïnstitutionaliseerde normen die de mogelijke middelen voor het bereiken van een waarde reguleren aan impact inboeten. Een louter doelrationele logica van efficiëntie krijgt dan de overhand, in plaats van het institutioneel voorgeschreven handelen. - Anomie, versie Durkheim: een situatie van normloosheid - Dominante cultuur (meerderheidscultuur): het cultuurpatroon dat binnen een breder sociaal verband toonaangevend is (vb. binnen een nationale of regionale samenleving). - De dominante cultuur, interpretatieve versie: classificatieschema’s die veelvuldig orden ingezet bij het actief interpreteren van de werkelijkheid. - Culturele macht, mentalistisch bekeken: het - Culturele (of symbolische) macht, interpretatief opleggen van overtuigingen, waarden en/of normen. bekeken: het inzetten van interpretatie/definitiemacht.