7: Karl Marx (1818-1883) 7.1. Biografie Van de in deze cursus besproken politieke denkers heeft Marx de sterkste politieke invloed uitgeoefend. Dat betekent echter dat de verleiding groot is Marx te interpreteren door het prisma van de historische ervaringen van de 20ste eeuw, en meer bepaald het falen van het “reëel bestaande socialisme”, zonder te analyseren in hoeverre die ervaringen te verbinden vallen met de geschriften van Marx. De negatieve ervaring van het “reëel bestaande socialisme” en de val van het communisme hebben Marx tijdelijk in diskrediet gebracht, maar de ontgoocheling over de postcommunistische transitie en de groeiende kritiek op het economisch neoliberalisme (in het bijzonder in de recente context van economische crisis) hebben de belangstelling voor Marx terug aangewakkerd. 1989 heeft ook onmiskenbaar de studie van Marx bevrijd van decennialang dogmatisme, zelfs al blijft Marx een politiek geladen auteur waarvan interpretaties nooit waardevrij zijn.1 Marx is geboren in Duitsland (Trier), in een gezin van Joodse afkomst (hoewel zijn vader zich omwille van professionele redenen tot het protestantisme had bekeerd). Als student en later als journalist nam hij radicaal-democratische posities in, en na enkele jaren werd hij verplicht Duitsland te verlaten. Vanaf de vroege jaren 1840 tot zijn overlijden bracht hij zijn leven hoofdzakelijk in het buitenland door (eerst Frankrijk en België, later vestigde hij zich te Londen). Hij bleef politiek actief, in de Duitse revolutionaire democratische beweging ten tijde van de revolutie van 1848, en in de Eerste Internationale van haar ontstaan in 1864 tot 1872. Hij was echter in de eerste plaats een schrijver. Hij bedreef journalistiek, schreef talloze gelegenheidsstukken, maar zijn belangrijkste oeuvre betrof zijn theoretische analyses van het kapitalistische systeem dat langzaam vorm begon te krijgen (Das Kapital, waarvan enkel het eerste deel gedurende het leven van Marx gepubliceerd werd, in 1862, en een groot aantal andere teksten). Zijn leven lang werkte hij samen met zijn landgenoot Friedrich Engels (1820-1895), die ook 1 Een goed, recent en didactisch overzicht van Marx-interpretaties kan men vinden in Collin (2006). posthuum de eindredactie en de uitgave van veel teksten van Marx verzorgde, zodanig zelfs dat het oeuvre van beiden soms moeilijk te onderscheiden valt (en doorgaans gezamenlijk gepubliceerd wordt). Zijn analyses van het kapitalistische economische systeem vormen zonder twijfel zijn centrale bijdrage, ze vormen ook het thema dat als rode draad door zijn oeuvre loopt. De denker die de meest vergaande politieke invloed heeft uitgeoefend schreef dus in de eerste plaats over economie. Dit is slechts schijnbaar paradoxaal, omdat zijn economisch denken een uitgesproken politieke dimensie bezit: hij gebruikte zelf het concept politieke economie om zijn onderzoeksterrein te beschrijven. Die relatie tussen economie en politiek is hoe dan ook een centrale dimensie van Marx’ oeuvre, die dan ook bijzondere kritische aandacht verdient. Specifiek politieke teksten – te verstaan als politieke theorie of politieke filosofie - zijn in Marx’ oeuvre slechts in beperkte mate aanwezig: naast zijn meer filosofisch gericht jeugdwerk zijn schaarse teksten over de toekomstige communistische samenleving op dit terrein zijn belangrijkste bijdrage. Hij schreef wel politieke pamfletten en polemische teksten, met als meest bekende voorbeeld het Communistische Manifest (1848). Daarnaast bedreef hij uit activisme of om den brode ook journalistiek: sommige van zijn journalistieke bijdragen of commentaren op de actualiteit laten ook toe zijn politieke visie beter te verstaan. Omwille van die veelheid van teksten die Marx geproduceerd heeft, zullen we de ideeën van Marx aan de hand van verschillende teksten reconstrueren. Een bijkomend probleem is de aard van het oeuvre van Marx. Hij was een veelschrijver die, buiten zijn pamfletten en zijn journalistieke teksten, zelden teksten afwerkte en uitgaf. Het eerste deel van het Kapitaal is naast een aantal minder belangrijke teksten een van de weinige door Marx zelf verbeterde en tijdens zijn leven gepubliceerde teksten (de volgende delen van het Kapitaal werden postuum door Engels en Karl Kautsky uitgegeven). De meeste andere teksten van Marx zijn onafgewerkte manuscripten, meestal pas na zijn dood ontdekt en uitgegeven. 7.2. Externe invloeden Marx is in de eerste plaats een auteur die probeert twee cruciale gebeurtenissen van het einde van de 18de en het begin van de 19de eeuw theoretisch te verwerken, de Franse Revolutie en haar gevolgen en de Industriële Revolutie. Die twee gebeurtenissen betekenen elk op zich een drastische breuk met het verleden, en Marx’ denken drukt in de eerste plaats een bewustzijn uit van de onomkeerbare consequenties van die twee gebeurtenissen (die in Marx’ denken bovendien verwant zijn) en dus van de specificiteit van de eigentijdse samenleving. Marx begon zijn loopbaan als filosoof, maar veranderde snel zijn oriëntering naar de studie van die nieuwe maatschappelijke fenomenen. Marx had als eerste intentie de civiele maatschappij te bestuderen, de wereld van handel en industrie, en later meer specifiek de economie. Zijn belangstelling voor die thema’s is echter steeds politiek. In navolging van de Franse socialisten is een van zijn uitgangspunten de vraag waarom de politieke emancipatie van de Franse Revolutie niet geleid heeft tot sociale gelijkheid, en waarom de nieuwe vrijheid van de postrevolutionaire maatschappijen geleid heeft tot individualisering, waarbij voorrang gegeven wordt aan het eigenbelang ten koste van het gemeenschapsbelang. 7.3. Intellectuele invloeden Marx’ denken is een originele synthese van drie denkscholen: Duitse filosofie, Frans politiek denken, en Britse economische theorie. 1) Duitse filosofie Marx’ uitgangspunt is de Duitse idealistische filosofie, en meer bepaald het denken van Hegel. Georg Wilhelm Friedrich Hegel (1770-1831) behoort tot een school van Duitse denkers die voortbouwen op de traditie van de Verlichting (zelfs als ze die kritisch herdenken), maar ook de ervaring van de Franse Revolutie in hun denken integreren (zelfs als ze zich, zoals Hegel, in hun latere leven politiek eerder conservatief opstellen). Van invloed op Marx is in de eerste plaats Hegels dynamische visie op de geschiedenis, die hij omschrijft als de ontwikkeling van het denken. In Hegels model resulteert de ontwikkeling van het denken uit bestaande contradicties, een dialectisch model dat ook Marx zal aanwenden. De kennistheoretische dimensie van Hegel beïnvloedt Marx evenzeer. Hegel had bijvoorbeeld belangrijke kritieken geuit op het onsystematische werkwijze van denkers zoals Montesquieu, en heeft geprobeerd hierin orde te scheppen. Marx heeft dezelfde interesse in het opbouwen van gesystematiseerde verklaringen. Zoals Hegel zal Marx zich bovendien als een tegenstander van het empirisme als methode opstellen. Voor Marx zou, als de verschijningsvormen der dingen zou overeenstemmen met hun essentie, wetenschap overbodig zijn. De logische analyse en de logische organisatie van empirische feiten is noodzakelijk: hij weigert wetenschap te aanzien als de passieve opsomming van feiten of als het inductief afleiden van algemene wetten uit feiten. Wel zal hij (in tegenstelling tot veel Duitse tijdgenoten) steeds vooropstellen dat theoretisch denken niet louter speculatief kan zijn, maar op empirische feiten dient te zijn gebaseerd. Hegels kennistheorie impliceerde een kritiek op godsdiensten, omschreven als een vorm van vervreemding. Die dimensie werd door de Jong-Hegelianen (of de ‘LinksHegelianen’) aangewend in hun kritiek op Hegels politiek conformisme. Ze oefenen sterke kritiek uit op Hegels “spiritualisme”, en beklemtonen hun geloof in de “Prometeaanse” capaciteiten van de Mens (een erfenis van het optimisme van de Verlichting). Marx volgt de kritiek van Ludwig Feuerbach (1804-1872), die vooropstelt dat het niet de wereld van ideeën, maar de materiële wereld en de mensen zijn die de ontwikkeling van de samenleving bepalen. Hij gelooft in menselijke vrijheid en zelfbeschikking, in de rationele mens die de maatschappij kan beheersen. In tegenstelling tot de vorige auteurs uit de cursus, die allen godsdienst een belangrijke positieve rol toebedeelden, gelooft Marx dat godsdienst een onderdrukkende rol speelt, als “opium voor het volk”. Marx transformeert echter ook Feuerbach’s kritiek op godsdienst (die hij deelt) in een kritiek op de religie van het geld, en meer algemeen op de kapitalistische samenleving. Tevens ontwikkelt hij een visie op de mens als een sociaal wezen, tegen het atomistische model van de Verlichting en het liberale individualisme. Hierin volgt Marx ook Hegels analyse van de civiele maatschappij, de wereld van handel en ondernemen. Marx onderschrijft ook Hegels geloof in de noodzaak van een tegengewicht voor het individualisme en het eigenbelang dat aan de basis ligt van het sociale handelen, door in de civiele maatschappij een solidariteitsprincipe in te bouwen. Marx zal echter Hegels identificatie van dat solidariteitsprincipe met de staat (en de familie) snel in vraag stellen. 2) Franse politiek theorie Frankrijk heeft in de decennia na de Franse Revolutie belangrijke debatten gekend over de betekenis van die revolutie. Conservatieven wezen eenvoudigweg de revolutie van de hand (en extreme conservatieven verklaarden dat de revolutie het gevolg was van een satanisch – of Joods en maçonniek – complot). Liberale denkers zoals Benjamin Constant (1767-1830) aanvaardden de revolutie, maar stelden zich vragen bij haar autoritaire degeneratie. Ze benadrukten (zoals de Tocqueville) de rol van vrijheid verstaan in het verlengde van Montesquieu: de liberale vrijheden zoals de vrijheid van meningsuiting als bescherming tegen machtsmisbruik. Sommigen onder hen associeerden echter ook autoritarisme met het gelijkheidsideaal van de revolutie, en verdedigden een politiek model waarin enkel geprivilegieerden over burgerrechten beschikten. Hoewel Marx een aantal belangrijke concepten en ideeën aan de Franse liberalen heeft ontleend (bijvoorbeeld hun interpretatie van de Franse Revolutie als een klassenstrijd), leunt hij intellectueel duidelijk veel meer aan bij hun linkse critici, de socialisten. De Franse socialisten bekritiseerden in de eerste plaats de ongelijkheid van de postrevolutionaire burgerlijke maatschappij die ze als een verraad van de revolutionaire idealen aanzagen. Ze plaatsten zich in het verlengde van Rousseau (die ze als een radicale democraat interpreteerden), en van de revolutionaire traditite van het Jacobinisme. Ze stelden zich de vraag hoe de politieke gelijkheid van de Franse Revolutie kon leiden tot sociale gelijkheid. Deze denkers integreerden het egalitarisme van democraten ten tijde van de Franse Revolutie met utopische modellen van een ideale samenleving (bv. Charles Fourier, 1772-1837, en Henri de Saint-Simon, 1760-1825). Marx – die overigens zelf zonder meer de idealen van de Franse Revolutie deelt - ontleent een aantal cruciale noties aan deze Franse socialisten: de kritiek op het eigendom, op economische ongelijkheid, evenals de concepten van klassenstrijd en uitbuiting. Doorheen zijn deelname aan Franse politieke groepen ontdekt Marx te Parijs ook het proletariaat. Het boek dat Engels schreef over de condities van de werkende klassen in Groot-Brittannië confronteert hem met de sociale consequenties van de industriële revolutie. 3) Britse economische theorie Even cruciaal is de ontdekking van het kapitalisme als economisch systeem. Marx plaatst zichzelf binnen de traditie van de klassieke economisten (en meer in het bijzonder de Britse school van Adam Smith en David Ricardo). Zoals Smith en Ricardo benadrukt Marx de centrale rol van arbeid in de vorming van rijkdom. Hij legt echter de nadruk op de verdeling van de opbrengst van arbeid tussen kapitalisten en arbeiders: kapitalisten eigenen zich het grootste deel van die opbrengst toe. Hij wijst erop dat in het kapitalisme arbeiders (en hun arbeid) tot waren worden herleid, en dat de rijkdom van kapitalisten resulteert uit de arbeid van hun werknemers. Zijn geschriften en in de eerste plaats de verschillende delen van Het Kapitaal focussen op een (in alle opzichten uitzonderlijk originele en rijke) analyse van de wetmatigheden van het kapitalistische systeem. Hij wenst echter verder te gaan dan deze economische analyses, en stelt zich een reeks filosofische vragen (met een politiek doel) die economen normaal niet stellen. Die vragen stellen de normaliteit van economische verhoudingen in vraag, een normaliteit die bij Smith en Ricardo nog een basisgegeven was. Door economische verhoudingen te historiseren (het eerste deel van Het Kapitaal omvat met name een uitgebreide ontstaansgeschiedenis van het kapitalisme, waarin hij ook documenteert hoe brutaal en gewelddadig dit proces geweest is), betracht Marx aan te tonen dat ze niet natuurlijk zijn, eigen aan de menselijke natuur, maar het resultaat van een historisch ontwikkelingsproces. 7.4. De geschiedenisfilosofie van Marx en het Communistisch Manifest Marx ontwikkelt in de jaren 1840 zijn visie op geschiedenis, een dynamische en evolutionistische visie die zich daardoor drastisch onderscheidt van de cyclische visie karakteristiek voor de meeste prerevolutionaire politieke denkers. Marx’ visie staat bekend als het historisch materialisme. Hij benadrukt de ontwikkeling van het proces van sociale productie en reproductie. Het betreft dus een geschiedenis van producerende mensen, van arbeidsdeling (en van het ontstaan van ongelijkheid) en van productieverhoudingen (wie bezit en controleert productiemiddelen). Vooral dit laatste is voor Marx een cruciaal gegeven. Bezit van die middelen (en het uitsluiten van anderen van dit bezit) geeft aanleiding tot de vorming van sociale klassen, de fundamentele sociale categorieën van Marx’ denken, en de tegengestelde belangen van deze klassen leidt tot klassenstrijd. De dynamiek van die klassenstrijd verklaart de historische ontwikkeling van de mensheid. In de ontwikkeling van de mensheid onderscheidt Marx vier historische fases en één toekomstige fase, het communisme. Te noteren valt dat voor hem elke fase voortvloeit uit de contradicties van de voorgaande fase (volgens een dialectisch model ontleend aan Hegel). Binnen het Marxisme is er veel discussie geweest over de interpretatie van die geschiedenisfilosofie, tussen wie verdedigt dat de opeenvolging van deze fasen historisch gedetermineerd is, en wie stelt dat dit niet het geval is (en voor wie de uitkomst van de geschiedenis dus niet a priori gegeven is). Overigens valt ook op te merken dat Marx’ model geïnspireerd is op de Europese geschiedenis, wat marxisten later zal confronteren met de vraag hoe historische ontwikkelingen in niet-Europese maatschappijen te interpreteren. De fasen die Marx onderscheidt zijn: 1) Eerste fase: tribaal eigendom, de sociale structuur is een extensie van de familie – ongelijkheid verschijnt in de vorm van slavernij. 2) Tweede fase: de antieke vormen van gemeenschaps- en staatseigendom (bv. het oude Egypte, Rome): een meer ontwikkelde productie en arbeidsdeling met al een belangrijke rol voor het privé-eigendom. Slavernij speelt een belangrijke rol, maar er bestaat ook een embryonaal proletariaat. Deze maatschappij kent ook een belangrijk antagonisme tussen stad en platteland (de stad parasiteert op het platteland). Ze kent ook de ontwikkeling van de staat als politiek orgaan, een orgaan dat in de eerste plaats de belangen van de geprivilegieerde klassen dient. 3) Derde fase: feodaal eigendom, dat in Europa ontstaan na de val van het Romeinse Rijk. Deze fase is initieel een belangrijke regressie. De stedelijke Romeinse samenleving verdwijnt, en er ontstaat en essentieel agrarische economie waarin landheren (de adel) een economisch, politiek en juridisch dominante positie innemen, de boeren een afhankelijke (lijfeigenen). In de marges van het feodale systeem (vooral in de steden) ontstaan de eerste vormen van kapitalistische economie, maar ook van politieke vrijheid. De burgerij ontwikkelt zich meer en meer, tot ze de feodale klasse economisch en politiek overvleugelt. 4) Vierde fase: kapitalisme: privaat eigendom van de productiemiddelen, hoge productiviteit (de industriële revolutie) en sterk doorgevoerde arbeidsdeling. De burgerij verdrijft de adel van de macht wat leidt tot de ontwikkeling van constitutionele politieke systemen. De ontwikkeling van de kapitalistische economie leidt tot een groeiende polarisatie tussen de eigenaars van de productiemiddelen, de kapitalisten, en de klasse die ieder eigendom ontzegd is, het proletariaat (terwijl de ontwikkeling van het kapitalisme de andere klassen doet verdwijnen). De toenemende polarisatie moet leiden tot een revolutie, waarin de arbeidersklasse de kapitalisten onteigent en zich de macht toeëigent. 5) Vijfde fase: communisme: deze machtsovername dient te leiden naar een samenleving gebaseerd op collectief eigendom van de productiemiddelen, hoge productiviteit (dus gebaseerd op economische ontwikkeling) en het verdwijnen van de arbeidsdeling. Communisme wordt door Marx opgevat als het verdwijnen van klassentegenstellingen en de afschaffing van vervreemding, met andere woorden de tegenstelling tussen privé- en gemeenschapsbelangen. Marx’ wellicht meest gelezen tekst, het Communistisch Manifest (1848) is een vulgarisatie van zijn geschiedenisfilosofie, maar vertaalt die filosofie ook in een politiek programma. De tekst onthult Marx’ talent om indien nodig zijn ideeën aanschouwelijk te communiceren, getuige de befaamde openingszin, “een spook waart door Europa, het spook van het communisme”. De tekst benadrukt de rol van klassenstrijd in de geschiedenis, die verantwoordelijk is voor maatschappelijke evolutie (een visie die overigens parallellen heeft met de analyse die Machiavelli en Montesquieu maakten van de rol van de politieke conflicten tussen patriciërs en plebejers in het oude Rome). Marx erkent de historisch progressieve rol van de bourgeoisie, die de ketens van de feodale maatschappij heeft verbroken. De burgerlijke cultuur van eigenbelang heeft de patriarchale feodale ideologie en het religieuze enthousiasme in diskrediet gebracht heeft. De bourgeoisie is verantwoordelijk voor de ontwikkeling van handel en nijverheid, ze verbreekt grenzen en door de expansie van het kapitalisme verenigt ze wereldburgers. De bourgeoisie is de dominante klasse geworden, en de staat wordt meer en meer het uitvoerende orgaan van de bourgeoisie. De bourgeoisie is echter een tovenaar die het creatuur die ze in leven geroepen heeft niet kan beheersen. Ze creëert het proletariaat dat de bourgeoisie zal begraven. Het proletariaat strijdt eerst voor lokale belangen, breidt zijn strijd vervolgens uit op het nationale terrein om tenslotte internationaal de confrontatie met de bourgeoisie aan te gaan. De beweging van het proletariaat is de beweging van de grote meerderheid van de bevolking, ook al omdat Marx gelooft dat andere sociale klassen in het proletariaat zullen opgaan. In afwachting van de veralgemening van de proletarische strijd wijst Marx er overigens op dat waar de bourgeoisie nog niet aan de macht is het proletariaat met de bourgeoisie een alliantie dient af te sluiten om de feodale macht te bestrijden, en zo de onvermijdelijke historische ontwikkeling van het kapitalisme te vergemakkelijken. Marx vereenzelvigt het programma van de communisten met dat van het proletariaat: de communisten vertegenwoordigen immers de belangen van het proletariaat. Ze verdedigen de afschaffing van het privé-bezit, in de eerste plaats te verstaan als de afschaffing van het privé-eigendom van de productiemiddelen. Het communisme wenst een situatie ongedaan te maken waarin eigendom gebaseerd is op de afwezigheid van eigendom voor de grote meerderheid van de maatschappij, waarin een minderheid over de macht beschikt om zich door haar monopolie op eigendom de anderen te onderschikken. Daarom is voor Marx democratie onvoldoende: de gelijkheid van politieke rechten in een situatie van economische ongelijkheid is een valse gelijkheid. Marx’ dynamisch geschiedenismodel heeft ook tot gevolg dat hij de uniciteit van de moderne politieke en economische toestand benadrukt, en de drastische breuk met het Ancien Régime. Omdat hij postuleert dat de maatschappelijke omstandigheden een drastische omwenteling hebben ondergaan, heeft hij geen boodschap aan bucolische idylles, zoals voorgesteld door Rousseau, en evenmin aan het Romeinse republikeinse model dat veel van zijn voorgangers bewonderden: de socio-economische context die zulk een staatsvorm mogelijk maakte is immers verdwenen. Het communisme is voor Marx enkel mogelijk omdat het kapitalisme de materiële premissen ervan voorbereidt. 7.5. Marx’ politiek denken Marx’ politiek denken is onmiskenbaar veel minder systematisch ontwikkeld dan zijn economisch denken en zijn analyse van de historische ontwikkeling van het kapitalisme. Marxisten zelf hebben herhaaldelijk gewezen op het veel minder systematisch karakter van Marx’ politiek denken.2 Het is vanzelfsprekend in de eerste plaats gebaseerd op een kritiek van de bestaande maatschappelijke verhoudingen, maar ook van de denkwijzen die deze verhoudingen legitimeren. Marx heeft het concept ideologie gepopulariseerd, en heeft veel energie besteed aan het aan de kaak stellen van de ideologieën van andere denkers. Ideologieën zijn volgens hem denkpatronen die onder het mom van een objectieve waarheid uit te drukken economische belangen verdedigen. Ideologie en macht hangen samen: volgens Marx is de heersende ideologie immers de ideologie van de heersende klasse (cf. de Duitse Ideologie). Marx’ kritiek van zulke ideologieën is echter bij lange niet eenduidig. Hij vervalt weliswaar regelmatig in wat W.J.T. Mitchell (1986) omschrijft als iconoclastische retoriek, vaak zeer snedige satirische vertogen waarin hij de opinies van zijn tegenstanders deconstrueert, maar vergeet zich de vraag te stellen of hun vraagstellingen niet relevant zijn. In het geval van de klassieke economische theoretici handelt hij echter anders. Hoewel Smith en Ricardo onmiskenbaar apologeten zijn van vrije markt en kapitalisme, neemt Marx hun werk ernstig en is zijn eigen oeuvre een kritische 2 Zie bv. de analyse van Tucker (1967). verwerking van hun theorieën. Maar met politieke denkers onderneemt hij zulk een operatie veel minder: in de Duitse Ideologie bijvoorbeeld schrijft hij impliciet Montesquieu als volgt af: “… in an age and in a country where royal power, aristocracy, and bourgeoisie are contending for mastery and where, therefore, mastery is shared, the doctrine of the separation of powers proves to be the dominant idea and is expressed as an ‘eternal law’.” Onder meer vanwege de neiging liberale politieke denkers als ideologen te interpreteren, is de reflectie van Marx en ook van latere Marxisten over politieke instellingen onderontwikkeld gebleven. Globaal neigt Marx politieke instellingen te analyseren als instrumenten van dominantie: de staat is voor hem een instelling die de belangen van de heersende klasse waarborgt en dus het emancipatiestreven van het proletariaat onderdrukt – veel van de negentiende-eeuwse staten waren overigens nadrukkelijk zulke instrumenten van naakte klassendominantie, wat Marx’ interpretatie begrijpelijker maakt. Tegen die klassendominantie verdedigt hij een revolutionaire traditie, sterk geïnspireerd op de Franse Revolutie en meer bepaald op de rol van de Jacobijnen (in dat opzicht is Marx een politiek theoreticus die de nadruk legt op het conflict als bepalend element van de politiek). In latere teksten suggereert hij echter ook een democratische weg naar het socialisme: gezien het proletariaat een meerderheid zou vormen van de kiezers (dit was in zijn tijd overigens enkel in het Verenigd Koninkrijk het geval), zou democratisering min of meer automatisch tot een proletarische machtsovername leiden. Terwijl zijn denken gebaseerd is op de kritiek van het kapitalisme, is Marx voor lange tijd beïnvloed door zijn geschiedenisfilosofie waarin de burgerij een progressieve rol speelt in de creatieve vernietiging van alle prekapitalistische maatschappijvormen. Daarom pleitte hij bijvoorbeeld een tijdlang voor veralgemeende vrijhandel, als een middel om vooruitgang te verwezenlijken. Hij apprecieert om dezelfde reden de Britse kolonisatie van India (zelfs al is hij in tegenstelling tot de meeste tijdgenoten zeer kritisch over die kolonisatie en wijst hij scherp een aantal racistische clichés over Indiërs van de hand). Zijn geloof in abstracte wetmatigheden van de geschiedenis leidt ertoe dat hij de sociaal schadelijke facetten van deze creatieve vernietiging veronachtzaamt. Later nuanceert hij echter die standpunten, en beklemtoont hij het belang van perifere samenlevingen om zich tegen de dominantie van een kolonisatie van het Westen te verdedigen. De Ierse ervaring, waar de Britse dominantie tot onderontwikkeling leidde, heeft hierbij een belangrijke rol gespeeld. Hij bepleit de Ierse onafhankelijkheid en het recht op protectionisme van een onafhankelijke Ierse staat als voorwaarde voor de economische ontwikkeling van het land, terwijl hij er ook op wijst dat de emancipatie van het Britse proletariaat onmogelijk is zolang het medeplichtig is aan de onderdrukking van een andere natie. In zijn latere jaren besteedde hij veel aandacht aan Rusland. Zijn belangstelling voor de mogelijke rol van de bestaande (prekapitalistische) Russische agrarische gemeenschappen in een postkapitalistische samenleving getuigde van een verdere invraagstelling van zijn eigen historisch determinisme waarin de volwaardige ontwikkeling van het kapitalisme een noodzakelijke stap is ter voorbereiding van het socialisme.3 Marx’ politiek denken is onmiskenbaar beïnvloed geweest door de ervaring van de Franse Revolutie, dat als een model aanwezig blijft. Tegelijk definieert hij zeer expliciet een nieuwe revolutionaire actor, het proletariaat. De revolutie dient voor Marx de consequentie te zijn van de politieke mobilisatie van het proletariaat, dat tot een machtsovername van die klasse dient te leiden. Onmiskenbaar heeft Marx bij momenten een vrij abstracte visie op het proletariaat. Proletariërs zijn de antithese van de kapitalisten, personen die niets anders te verliezen hebben dan hun ketens. Ze zijn de negatie van de kapitalistische samenleving en van haar waarden (de wetten, de dominante moraliteit en religie). Daarom zijn ze voor Marx een revolutionaire klasse. Voor Marx vloeit het revolutionaire engagement van het proletariaat haast automatisch voort uit zijn economische, politieke en sociale positie. Marx heeft onvoldoende ingezien dat de arbeidersklasse ook deel uitmaakte van de bestaande samenleving, en de waarden ervan althans gedeeltelijk deelde, en dat er ruimschoots politieke mogelijkheden bestonden om de arbeidersklasse binnen de samenleving te integreren (een proces waarin trouwens 3 Zie de bijdragen in Shanin (1984). sociaal-democratische partijen van marxistische inspiratie een belangrijke rol zouden spelen!). Deze gesimplifieerde lezing van moderne samenlevingen vloeit voort uit wat Negri bestempeld heeft als de Hobbesiaanse maatschappijvisie van Marx (Negri, 1997, p. 336). Marx benadrukt in de eerste plaats de destructieve en gewelddadige kracht van de bourgeoisie, en neigt ertoe het kapitalistische systeem in de eerste plaats te aanzien als een Hobbesiaanse strijd van allen tegen allen. Dat leidt ertoe dat hij de mogelijkheid van het kapitalistische systeem om consensus te creëren onderschat. Typisch is bijvoorbeeld de Marxistische ontkenning van de rol die nationalisme in dit proces kan spelen (waarbij wel dient te worden opgemerkt dat het moderne nationalisme ten tijde van Marx nog in zijn kinderschoenen stond). Marx zelf oscilleert tussen een principieel internationalisme, sympathie voor volkeren die in opstand komen tegen hun onderdrukkers (de Polen, de Hongaren, later de Ieren), en af en toe een ambivalente houding tegenover het (toen nog jonge en vaak ook liberaal) Duitse nationalisme. Op te merken valt dat ook Marx’ visie op internationale betrekkingen (een thema dat hij overigens niet systematisch bestudeerd heeft) eerder Hobbesiaans was: hij neigde sterk de conflictdimensie in die betrekkingen te benadrukken (en misschien te overschatten). Marx stelt zich weinig vragen over de postrevolutionaire staat. Deels betreft het een bewuste keuze: tegen de sociale utopisten die kant-en-klare modellen van een volmaakte samenleving voorstelden wijst Marx erop dat het riskant is te speculeren over welke vorm een communistische samenleving gaat aannemen. Hij wijst er ook op dat de overgang van een kapitalistische naar een communistische samenleving wellicht een langdurig proces is. Marx is anderzijds echter ook optimistisch over dit proces, en gaat er met name van uit dat dit geen noemenswaardige politieke problemen zal stellen. Hij gelooft eigenlijk dat het proletariaat (zoals Rousseau’s volk) vrijwel automatisch een volonté générale zal ontwikkelen die overeenstemt met de belangen van de gemeenschap. De noodzaak te bemiddelen tussen particuliere belangen stelt zich voor Marx in een postrevolutionaire staat niet echt. Hij wijst eveneens de kritiek van de anarchist Bakounin van de hand, die erop wees dat ook in een “proletarische” staat het probleem van machtsconcentratie en machtsmisbruik zich zou stellen. Marx is zeker geen tegenstander van de vrijheid: al zijn teksten zijn duidelijk gedragen door een ideaal van menselijke bevrijding, en hun algemeen sterk antiautoritaire toon is onmiskenbaar. Zijn terechte kritieken op de beperkingen van het liberalisme leiden hem er echter toe de mechanismen die constitutionele staten ontwikkeld hebben om machtsconcentratie tegen te gaan (en die intellectueel verwoord zijn door Montesquieu en door de Franse liberalen van de 19de eeuw) te veronachtzamen.4 De rol die Marx aan het proletariaat geeft berust echter niet alleen op filosofische abstracties. Het boek van Engels, De Toestand van de arbeidersklasse in Engeland (1845), had hem op de hoogte gebracht van de leefomstandigheden van het Britse industrieproletariaat, en hij stond in de jaren 1840 in nauw contact met Parijse communistische activisten die wel degelijk sterke banden hadden met de Parijse arbeidersklasse, die inderdaad politiek sterk radicaal gezind was. De ervaring van de Parijse Commune (1871) bevestigde dit revolutionaire potentieel. Marx interpreteert de Commune als een kortstondige machtsovername van het proletariaat (en die hij in deze tekst ook geïdealiseerd voorstelt). Volgens Marx toont de ervaring van de Commune aan dat de arbeidersklasse geen gebruik kan maken van de bestaande staat (dien enkel de belangen van de heersende klasse dient), ze moet nieuwe machtsorganen ontwikkelen. De Commune bestond uit verkozen erkende vertegenwoordigers van de arbeidersklasse, en vormde tegelijk een wetgevend en een uitvoerend orgaan. De Commune onteigende de kapitalisten. Nationaal zou de Commune model staan voor een gedecentraliseerde regering, een federatie van gemeenten (een gedecentraliseerd model dat aan Rousseau’s model van directe democratie voor Corsica doet denken). Marx benadrukt eveneens een aantal beleidsmaatregelen van de Commune als model: vervanging van het staande leger door een militie, de administratie die berust op verkiesbare agenten. De Commune is een goedkope staat (met maximum lonen voor ambtenaren), die ook iedereen (niet-religieus) onderricht verschaft. 4 Nochtans weten we dat Marx in zijn jonge jaren een aantal van liberale denkers gelezen of bestudeerd heeft, inclusief Tocqueville’s Démocratie en Amérique (en Beaumont’s Marie, ou de l’esclavage aux EtatsUnis). Cf. Rubel 1967: 220-221). Hoewel Marx’ analyse van de Commune bedoeld was om ze tegelijk te verdedigen tegen de haatcampagne die ertegen gericht was en daarom de neiging vertoont ze te idealiseren, gaat deze tekst het verst in het aanbieden van een visie van een toekomstige proletarische staat, waarbij het opvalt dat het beeld dat hij schetst sterk contrasteert met de centralistische en dirigistische communistische staten. Meer dan een denkpiste voor zulk een staat biedt ze echter niet aan, ook al omdat Marx bewust de zwakheden van de Commune weggomt, die hij nochtans kende (besluiteloosheid, conflicten tussen de verkozen Commune en de afgevaardigden van de Nationale Wachten). Op te merken valt toch dat Marx’ bewustzijn over die zwakheden niet geleid heeft tot een meer systematische reflectie over de risico’s van en problemen verbonden met directe democratie: de idee dat het proletariaat door zijn sociale ervaring een natuurlijk vermogen tot directe democratie heeft blijft zijn uitgangspunt. In een aantal journalistieke en gelegenheidsteksten heeft Marx echter blijk gegeven concrete en subtiele politieke analyses aan te kunnen bieden. Een van zijn meer bekende teksten die een actueel thema behandelden, De 18de Brumaire van Louis Bonaparte, beschrijft in levendige termen maar ook met veel luciditeit de politieke gebeurtenissen in Frankrijk tussen 1848 (de revolutie tegen koning Louis-Philippe) en 1852 (de staatsgreep van Napoleon III tegen de republikeinse instellingen). In die tekst (zoals in andere gelegenheidsteksten) produceert Marx een analyse van politiek handelen dat veel complexer is dan een eenvoudige reductie van dat handelen tot economische belangen. De tekst besteedt aandacht aan de mythes die Napoleon III hanteert om aan de macht te komen, aan zijn relatie met de verschillende sociale klassen, aan de contrasten tussen de politieke klasse en de ondernemers. Hij heeft echter zulke politieke intuïties die hij ook in andere geschriften tot uitdrukking bracht nooit in een systematische politieke theorie vertaald. 7.6. Conclusies over Marx als politiek denker 1) Marx’ bijdrage betreft in de eerste plaats een analyse van de Franse Revolutie en de industriële revolutie. Hij behoort tot een generatie van postrevolutionaire denkers die de ervaring van de Franse Revolutie verwerkt, maar zijn bijdrage is uniek doordat hij die reflectie verbindt met een systematische analyse van het nieuwe economische systeem, het kapitalisme, dat vorm aan het aannemen is. 2) Marx’ hoofdbijdrage betreft onmiskenbaar de analyse van het kapitalisme als economisch systeem. De economische theorie die hij heeft uitgewerkt, vooral in Het Kapitaal, blijft controversieel. Verketterd door klassieke economen (het Marxisme is geheel en al incompatibel met de dominante economische theorieën, maar heeft wel overeenkosten met het Keynesianisme), hebben de ideeën van Marx steeds interesse gewekt bij meer heterodoxe denkers. Elke belangrijke economische crisis vestigt opnieuw de aandacht op dit omvangrijk en moeilijk werk. De teksten van Marx over economische crisissen in zijn eigen tijd lezen verrassend actueel. 3) Een van de consequenties van deze focus op moderniteit is Marx’ dynamische geschiedenisfilosofie, het historisch materialisme: in tegenstelling tot de meeste denkers van het Ancien Régime en hun cyclische geschiedenisvisie neemt Marx een evolutionistisch perspectief aan, waarbij evolutie met vooruitgang wordt vereenzelvigd (zelfs al is Marx bewust dat dit gepaard gaat met “creatieve vernietiging”). Nog meer dan de Tocqueville is hij er zich van bewust dat de industriële revolutie een cruciale breuk vormt in de wereldgeschiedenis (maar hij hecht evenzeer belang aan de democratische en emanciperende impuls van de Franse Revolutie). 4) Marx’ kritiek van het kapitalisme herneemt echter een thema dat eveneens cruciaal was bij de politieke denkers die we eerder bespraken, namelijk hoe het eigenbelang van individuen te verzoenen met het gemeenschapsbelang. Marx ging ervan uit dat de kapitalistische samenleving gebaseerd is op de onverzoenbare klassentegenstelling tussen kapitalisten en het proletariaat, en dat enkel een proletarische revolutie een samenleving kan vormen gemeenschapsbelang domineert over het eigenbelang. Hij waarin het neigde ernaar het kapitalisme te aanzien als een strijd van allen tegen allen, wat hem ertoe bracht het vermogen van dit systeem om zich te hervormen en/of consensus te scheppen wellicht onderschatte. 5) Marx benadrukt de relatie tussen economie en politiek, en wijst erop dat politieke gelijkheid zonder economische en sociale gelijkheid problematisch is (een thema dat in minder systematische vorm overigens ook bij auteurs zoals Machiavelli en Rousseau aan bod was gekomen). Hij neigt echter de politiek te interpreteren als een consequentie van de economie. Daarom is de systematische studie van de politiek als een autonoom terrein met eigen wetmatigheden het meest verwaarloosde deel van zijn theorie. Met name neigt hij zowel de staat als politieke ideologieën (inclusief godsdiensten) exclusief te lezen als uitdrukkingen van de belangen van de dominante klasse, terwijl hij tegelijk duidelijk de problemen onderschat die een revolutie van het proletariaat met zich mee kan brengen. 6) Marx schreef op een moment dat de economische en politieke dominantie van Europa zich nadrukkelijk manifesteerde. Ondanks zijn principieel internationalisme is hij zoals vrijwel al zijn tijdgenoten onmiskenbaar getekend door een eurocentrische wereldvisie, en zijn visie op geschiedenis is in de eerste plaats bepaald door Europese modellen. Vaak formuleerde hij bovendien stereotype ideeën over niet-Europese volkeren. Meer dan zijn tijdgenoten was hij zich echter ook bewust van Europa’s donkere zijde, en gedreven door zijn sympathie voor de underdog klaagt hij in scherpe bewoordingen de arrogantie van het kolonialisme aan (zelfs als hij tegelijk meent dat het de gekoloniseerde volkeren zal emanciperen uit hun achterlijkheid). Hij is zeker geen racist, en steunt tijdens de Amerikaanse Burgeroorlog bijvoorbeeld krachtig de emancipatie van de slaven (die hij in dit proces bovendien een actieve rol wil toebedelen). 7) Marx heeft betrekkelijk weinig aandacht besteed aan de rol van vrouwen. Hoewel hij zeker ook de onmenselijke werkcondities van vrouwelijke arbeiders belicht, lijkt de politieke emancipatie van arbeiders voor hem in de eerste plaats een mannenaangelegenheid. Het zijn Engels en de Duitse socialist August Bebel (1840-1913) die zijn gelijkheidsideaal ook zullen vertalen in een Marxistisch onderbouwde verdediging van de emancipatie van de vrouw.