- Scholieren.com

advertisement
Kenmerkende aspecten
Hoofdstuk 1
 Het leven van jager-verzamelaars
 Het ontstaan van de landbouw
 De eerste steden
Hoofdstuk 2
 Wetenschap en politiek in de Griekse stadstaat
 Het Romeinse imperium
 De Grieks-Romeinse cultuur
 Romeinen en Germanen
 Jodendom en Christendom
Hoofdstuk 3
 De opkomst van de Islam
 Hofstelsel en horigheid
 Het feodale stelsel
 Christendom in Europa
Hoofdstuk 4
 De opkomst van steden
 De stedelijke burgerij
 Staatsvorming en centralisatie
 Kerk en staat
 Christelijk Europa en de buitenwereld
Hoofdstuk 5
 De renaissance
 De Europese expansie
 De kerkhervorming
 De Nederlandse Opstand
Hoofdstuk 6
 Een wereldeconomie
 De Gouden Eeuw van Nederland
 Het absolutisme
 De wetenschappelijke revolutie

Hoofdstuk 7
 De verlichting
 Het ancien régime
 De democratische revoluties
 Kolonialisme en slavernij
(2 – 3)
(3 – 4)
(4 – 6)
(6 – 8)
Hoofdstuk 8
 De industriële revolutie
 Politiek-maatschappelijke stromingen
 Democratisering
 De emancipatiebewegingen
 De sociale kwestie
 Tijdlijn
(8 – 9)
(9 – 11)
(11 – 12)
(12 – 13)
(13 – 15)
(15 – 16)
1
Hoofdstuk 7
§ 7.1 De verlichting
De Encyclopédie
1751 in Parijs ging de publicatie van alle nuttige kennis van de mensheid van start.
De Ambitie: een basis leggen voor de verdere vooruitgang van de mensheid.
 Nog nooit eerder hadden zoveel beroemde geleerden en schrijvers aan zo’n project
meegewerkt en nooit eerder waren de verwachtingen zo hoog geweest.
 Wat? alle mogelijke technische en wetenschappelijke informatie die als basis kon dienen
voor verdere ontdekkingen en ontwikkelingen, historische en aardrijkskundige feiten en
andere wetenswaardigheden, tal van kritische stukken over de kerk, geloof, politiek en
maatschappelijke verhoudingen.
- Dat alles moest bijdragen aan de bestrijding van bijgeloof en onwetendheid.
- Daarmee was de Encyclopédie een typisch product van de verlichting.
De Verlichting
 De verlichting kwam voort uit de wetenschappelijke revolutie van de 17e eeuw.
De aanhangers vonden dat het rationele denken niet alleen moest worden toegepast in
exacte wetenschappen, maar op de gehele maatschappij en het gehele menselijk leven.
 Het verlichte denken zou een eind maken aan de ‘duistere’ tijd van domheid, intolerantie,
geloofsfanatisme en onredelijke verschillen tussen mensen.
 Mensen waren ervan overtuigd dat kennis en rede superieur waren aan traditie en geloof.
- Het rationalisme bracht licht in het leven.
17e eeuw: begin, vooral in Engeland en Nederland.
18e eeuw: in de loop van de 18e eeuw werd Parijs het centrum.
• Frans  voertaal.
• Parijs  dé intellectuele wereldstad.
van daaruit bereikten verlichte denkbeelden de ontwikkelde elite in heel Europa, tot
aan de universiteit van het Oost-Pruisische Koningsbergen (Kaliningrad, Rusland) toe.
Immanuel Kant is een Russische filosoof, doceerde in Koningsbergen
 Hij gaf tot op heden de meest gebruikte definitie van de Verlichting: ‘de bevrijding van de
mens uit de onmogendheid waaraan hij zelf schuldig is’.
 Volgens hem was de bevrijding het in het openbar gebruikt te mogen maken van je verstand.
Voltaire is een Franse schrijver. Er was veel kritiek op de godsdienst. Verlichte burgers waren niet
allemaal antigodsdienstig. Wel was er een afkeer tegen fanatisme en intolerantie.
 Voltaire schreef erover en bewonderde Engeland waar godsdienstvrijheid en tolerantie was.
Tegenover Frankrijk waar alleen het rooms-katholieke geloof was toegestaan.
- écrasez l’infâme: verpletter het schandelijke
Atheïst: iemand die helemaal niet in god gelooft.
Deïst: iemand die wel in god geloofd, maar niet gelooft dat god zich openbaart.
 Voltaire was een deïst.
 Volgens Voltaire waren er om te weten wat goed en kwaad was geen God of Bijbel nodig.
- De mensen wisten het verschil van nature, met hun verstand
 Voltaire keek neer op het volk en moest niets van democratie hebben. Hij wilde een absolute
vorst.
Hoe moest er bestuurd worden?
 Voltaire wilde een absolute vorst die in het belang van het volk regeerde.
2


Volgens Locke, filosoof moest ook de regering zich aan de wet houden.
Volgens Montesquieu moest er worden bestuurd volgens de driemachtenleer.
Zo’n machtenscheiding was volgens Montesquieu de beste garantie dat iedereen voor de wet
gelijk behandeld werd en dus vrij was binnen de grenzen van de wet.
Rousseau
Volgens de Franse Rousseau had niet iedereen dezelfde wil, via volksvergaderingen zou iedereen
invloed hebben. Hij vond dat sociale ongelijkheden de mens bedierf. Een betere maatschappij kon
een mens ‘maakbaar’ maken.
Adam Smith
Adam Smith schreef dat mensen van nature hun economische situatie willen verbeteren. De
productie zou groeien als iedereen meer vrijheid kreeg.
§ 7.2 Het ancien régime
In de 18e eeuw was Frankrijk met 24 miljoen inwoners na Rusland de Europese staat met de meeste
inwoners.
Na de dood van de Zonnekoning (Lodewijk XIV) zetten Lodewijk XV (1715-1774) en Lodewijk XVI
(1774-1793) het absolutisme voort
maar de adel kon een deel van zijn privileges herstellen
 Het alleenrecht op hogere rangen in bestuur en leger.
 Adel en geestelijkheid betaalden vrijwel geen belasting, de rest van de bevolking draaide
hiervoor op.
 Van de staatsinkomsten kwam driekwart uit de accijnzen, wat de prijzen van voedsel en
andere levensbehoeften hoog maakte.
Het gewone volk in de steden kampten met toenemende armoede en zelfs honger.
Boeren zuchtten onder de talloze heerlijke rechten.
 Bijv. verplichting van het gebruik van de molen van de heer tegen betaling, betalen om het
vee over zijn land te laten passeren, een deel van hun opbrengsten hem afstaan of onbetaald
werken.
 De druk van deze heerlijke rechten nam toe.
Edelen gingen middeleeuwse rechten die in onbruik waren geraakt, weer afdwingen. Vooral
daar leefden ze van. Ze droegen nauwelijks bij aan de landbouw, die dan ook stagneerde.
De samenleving werd niet burgerlijker.
Bankiers, kooplieden, reders en andere rijken burgers namen een aristocratische levensstijl aan.
 Ze kochten bijvoorbeeld landhuizen en grond, inclusief heerlijke rechten.
 Maar met haar geld kon de bourgeoisie onder het ancien regime geen macht kopen.
Intussen kwam de overheid van de belastingen niet rond. Deelname aan geldverslinde
oorlogen werd met geleend geld betaald, waardoor de staatsschuld groeide.
Verlicht absolutisme
(Pruische koning Frederik de Grote, keizer Oostenrijk Jozef II, keizerin Rusland Catherina de Grote)
Er waren een aantal absolute vorsten maar deze waren ook aanhangers van de verlichting. Ze wilde
verlichte moderniseringen ‘van boven’ doorvoeren.
Hun motto: ‘alles voor het volk, niets door het volk’.
 Ze vonden dat hun onderdanen te weinig ontwikkeld waren voor medezeggenschap.
 Volgens Frederik had hij niet een goddelijk recht om koning te zijn, maar was hij ‘eerste
dienaar van de staat’
3
Frederik schafte de censuur af en zorgde voor vrijheid van meningsuiting, godsdienstige
verdraagzaamheid en onafhankelijke rechters. Toch bleven zijn hervormingen beperkt omdat hij de
adel te vriend wilde houden. Zij leverde namelijk officieren van zijn leger, de belangrijkste pijler van
de Pruisens macht.
Nederland
Nederland had geen koning en ook nauwelijks adel. Toch was ook in Nederland een bevoorrechte
groep (regenten), die steeds meer op de rest van de bevolking ging drukken.
 De regenten zagen hun ambten meer en meer als aangeboren recht.
In de 18e eeuw hadden ze alle macht, behalve in Friesland, Groningen en Gelderland,
daar was de prins van Oranje stadhouder.
Tijdens het stadhouderloze tijdperk (1702-1747) groeide de onvrede, economie ging
achteruit.
 1747 Prins van Oranje werd in alle gewesten stadhouder nadat het volk riep om een
terugkeer van Oranje.
 De prins van Oranje kon daardoor overal zijn tegenstanders onder de regenten wegwerken
en zichzelf in alle gewesten tot stadhouder laten benoemen.
Het stadhouderschap werd erfelijk en de stadhouder kreeg bijna overal het laatste woord bij
benoemingen.
De republiek leek ineens wel een monarchie. Op Huis ten Bosch groeide een hofhouding, maar de
stadhouder bleek net zo weinig voor het volk te doen als de regenten.
 de regenten kregen na 1750 weer een deel van hun onafhankelijkheid terug.
 intussen liep net als in Frankrijk de staatsschuld uit de hand. Regenten leenden geld aan
staatschuld Frankrijk, en werden rijk door de rente die zij over de staatsschuldlening
ontvingen.
§ 7.3 De democratische revoluties
Op 21 januari 1793 werd ‘burger Louis Capet’ naar de guillotine geleid. De afgezette koning was vier
dagen eerder door de volksvertegenwoordiging ter dood veroordeeld.
Met de onthoofding van Lodewijk XVI rekenden de Fransen op de meest grondige wijze af met hun
ancien regime.
De Amerikaanse vrijheidsoorlog
In Noord-Amerika verzetten de Britse koloniën zich sinds 1763 tegen belastingen uit het moederland
(Brittannië).
 De Amerikanen wilde geen belastingen betalen zolang ze niet waren vertegenwoordigd in
het Britse parlement: No taxation without representation.
 In 1774 vormden de 13 koloniën een gezamenlijk Congres om hun verzet te bundelen. Toen
dat de gehoorzaamheid aan Groot-Brittannië opzegde, brak de Amerikaanse vrijheidsoorlog
uit.
 In juli 1776 riep het Congres de onafhankelijkheid uit van de Verenigde Staten van Amerika.

De onafhankelijkheidsverklaring was geïnspireerd door verlichte denkers als Locke en
Montesquieu.
Uiteindelijk erkende Groot-Brittannië de Amerikaanse onafhankelijkheid.
De VS namen daarna in 1787 de eerste geschreven grondwet ter wereld aan.
 Daarin werd een machtenscheiding vast gelegd. De president kreeg de
uitvoerende macht, het congres de wetgevende macht, het Hooggerechtshof
de rechterlijke macht.
4
 Aan de grondwet werd een bill of rights toegevoegd, met daarin
grondrechten (zoals gelijkheid voor de wet en vrijheid van godsdienst,
vergadering en meningsuiting)
De Franse Opstand
De Amerikaanse revolutie maakte diepe indruk in Europa. Zeker in Frankrijk bestond sympathie
tegenover de Amerikanen.
 In Frankrijk ontstond grote onvrede over de absolute monarchie en de voorrechten van de
kerk en de adel. Mede door hun belastingprivileges liep de staatsschuld zo hoog op dat de
helft van het belastinggeld opging aan rentebetaling.
 In 1788 zag koning Lodewijk XVI nog maar één uitweg uit de financiële crisis: de
Staten-Generaal bijeenroepen (sinds 1614 niet meer bijeen waren geweest).
 Het was een breuk met het absolutisme, maar er leek geen andere manier te zijn om
aan geld te komen.
 Alleen in ruil voor invloed zouden de bevoorrechte standen belasting
accepteren.
 Dit zorgde voor heftige discussies.
 De 3e stand wilde meer te zeggen hebben.
Nationale Vergadering
Nadat de standen apart verkiezingen hadden gehouden, kwamen de Staten-Generaal op 5 mei 1789
bijeen.
 De burgerij eiste dat de andere standen zich bij haar aansloten. Toen die dat weigerden,
riepen de burgervertegenwoordigers zich uit tot Nationale Vergadering.
Ze zwoeren pas uiteen te zullen gaan als er een grondwet was.
In de weken daarna leek Lodewijk XVI de vergadering uiteen te willen jagen.
 Hij liet tienduizenden troepen samentrekken rond Parijs.
 Het volk dacht eindelijk verlost te worden van het ancien regime. En net nu er betere tijden
leken aan te breken, leek de koning dat met geweld te willen tegenhouden.
 De angst voor militair ingrijpen bracht volkswoede tot uitbarsting. Op 12 juli bestormden
mensenmassa’s in Parijs de wapenpost.
 Op 14 juli nam een menigte de onneembaar geachte Bastille in.
De val van de Bastille was het sein tot een algehele opstand.
In de steden namen revolutionaire comités de macht over. Kloosters, kastelen en landhuizen werden
afgeschaft en de Nationale Vergadering voerde hervormingen door.
Veranderingen
 de Nationale Vergadering schafte alle ‘feodale rechten’ af.
 de Nationale Vergadering nam de ‘Verklaring van de Rechten van de Mens en de Burger’ aan.
Volgens deze verklaring was het volk soeverein
 de Nationale Vergadering onteigende het bezit van de kerk.
Met de opbrengst van de kerkelijke goederen werd de staatsschuld afgelost.
 de Nationale Vergadering aanvaardde na lange discussies de grondwet.
Door de grondwet werd het land een monarchie. De koning hield uitvoerende macht. De
wetgevende macht kwam in handen van een gekozen vergadering die de regering moest
controleren.
De Nationale vergadering bestond vooral uit rijke burgers die de invloed van het ‘bezitloze gepeupel’
beperkt wilde houden. Alleen welgestelde kregen het volledige staatsburgerschap met kiesrecht.
Voor deze grondwet kon worden ingevoerd sloeg de koning op de vlucht. Op de grens werd hij
gearresteerd en teruggevoerd naar Parijs. Hij werd gedwongen de grondwet te ondertekenen.
5
September 1791 werd een nieuwe volksvertegenwoordiging gekozen.
 de gematigde bourgeoisie had weer de meerderheid
 er zaten nu ook leden in van radicale clubs, die het volk meer macht wilde geven.
Deze Jacobijnen en andere, nog radicalere, democraten kregen steeds meer invloed. Dat kwam mede
door de oorlog met Oostenrijk en Pruisen.
De oorlog met Oostenrijk en Pruisen
verliep aanvankelijk slecht en in eigen land keerden geestelijken, edelen en ontevreden boeren zich
steeds krachtiger tegen de revolutie.
 daardoor ontstond in Parijs opnieuw een opgewonden stemming.
 Oorlogsvrijwilligers trokken massaal naar de hoofdstad om de revolutie te verdedigen.
 toen Pruisen dreigde iedereen te doden die zich tegen herstel van de oude orde verzette,
barstte de volkswoede los. Honderden aristocraten werden vermoord.
Onder druk hiervan zette de volksvertegenwoordiging de koning af en schreef nieuwe verkiezingen
uit, met kiesrecht voor alle mannen die de revolutie trouw zwoeren.
Het nieuwe parlement riep de republiek uit en veroordeelde de koning ter dood.
Om de breuk te symboliseren werd er een nieuwe jaartelling ingevoerd.
 Alle titels werden afgeschaft: iedereen was voortaan citoyen (burger).
 God werd niet langer aanbeden, maar de Rede.
In en buiten het parlement nam de roep om directe democratie toe. Radicale democraten wilden de
afgevaardigde voortdurend controleren.
1793: menigte drong parlement binnen en verjoeg leden.
Jacobijn Robespierre
Wilde de revolutie wilde zuiveren.
 Verraders mochten vermoord worden.
 Tienduizenden werden slachtoffer van deze Terreur. Ook veel revolutionairen kwamen onder
de guillotine: de revolutie verslond haar eigen kinderen.
 Na een jaar werd Robespierre zelf opgepakt en onthoofd.
Daarna werd de volksinvloed teruggedrongen totdat Napoleon een dictatuur vestigde.
 Gaf oude adel niet haar voorrechten terug en schafte die na zijn veroveringstocht in andere
delen van Europa ook af.
Nadat hij was verslagen in 1815 probeerde de winnaars overal monarchie en adel te herstellen.
 Maar nieuwigheden als grondwetten bleven bestaan.
Idealen van de democratische revoluties bleven het verzet tegen de oude orde stimuleren.
§ 7.4 Kolonialisme en slavernij
Spaanse priester Las Casas
In 1514 keerde de priester terug uit de Spaanse kolonie Hispaniola (Haïti, Dominicaanse Republiek).
Daar had hij gezien hoe indianen in grote getallen stierven door ziektes, wreedheid en slavenarbeid.
Hij was diep onder de indruk.
De rest van zijn leven zou hij vechten voor het idee dat indianen en blanken gelijkwaardige schepsels
van God waren.
 Hij overtuigde de paus, die verklaarde dat indianen geestelijk gelijkwaardig waren aan
Europeanen.
 Hij vond gehoor bij de Spaanse koning Karel V, die wetten afkondigde om de indianen te
beschermen.
6
Gevolg: Mede hierdoor gingen de Spaanse en Portugese kolonisten echter zwarte slaven uit Afrika
halen.
Zo kwam de transatlantische slavenhandel op gang.
• 1566 Kort voor zijn dood kwam Las Casas tot de conclusie dat ook negers, zoals zwarte Afrikanen
toen werden genoemd, volkomen gelijkwaardig zijn aan blanken.
Slavernij was in het Romeinse rijk en de islamitische wereld een normaal verschijnsel.
Uit West-Europa was de slavernij echter tijdens de middeleeuwen verdwenen.
 Aanvankelijk was daarvoor de horigheid ipv. gekomen, maar die was rond 1500 alweer over.
 Toen Portugezen en Spanjaarden de slavenhandel begon vonden we dat onmenselijk maar
toen ze naar ‘West-Indië’ gingen deden ze mee. Zelfde voor Engeland en Frankrijk
Waarom kochten de Europeanen dan toch zwarte slaven?
Dat had alles te maken met winstbejag.
 De sterke Afrikanen waren geschikt voor het zware werk (op plantages en in mijnen)
 Bovendien konden de Europeanen aansluiten bij de bestaande slavenhandel in Afrika.
 Veel Europeanen zagen zwarte Afrikanen als minderwaardige wezens.
Waar gingen de slaven heen?
begin: 16e eeuw
 350 jaar

elf miljoen
 90% kwam in het Caribische gebied en Zuid-Amerika
 Nederland

half miljoen, waarvan 30.000 naar Suriname.
 Britten

3miljoen
 Portugezen

5 miljoen
Ruim de helft, zes miljoen, werd verscheept in de ‘verlichte’ 18e eeuw
Slavenhandel (Driehoekshandel)
De trans-Atlantische slavenhandel was onderdeel van een driehoekshandel tussen Europa, Afrika en
Amerika.
1. Afrikaanse kuststaten verkochte, meestal uit het binnenland afkomstige, slaven, vaak
schuldenaars, krijgsgevangen of misdadigers.
2. De Europeanen betaalden met vuurwapens, kruit, messen, textiel, ijzer en brandewijn.
3. Op de Amerikaanse slavenmarkten werden de slaven verkocht voor geld. Daarmee werden
plantageproducten gekocht, die naar Europa werden gebracht.
Deze driehoekshandel werd beheerst door handelskapitalistische compagnieën, zoals de WIC.
De meeste slaven werden ingezet op de plantages die voor de Europese markt produceerden.
 Deze handelskapitalistische ondernemingen werden met Europees kapitaal opgezet en
vanuit Europa geleid.
Aanvankelijk ging het vooral om suiker en tabak, later ook om indigo, koffie en katoen.




Slaven werden behandeld als beesten (gebrandmerkt, gescheiden van familie, nauwelijks
bewegingsvrijheid of medische zorg en moesten onredelijke en wrede straffen ondergaan,
slavinnen: verkracht)
Slaven moesten Europese namen dragen.
Slaven kwamen vaak in opstand maar ze konden niet tegen de (goed)bewapende blanken op.
Een aantal vluchten om in het tropisch regenwoud een nieuw bestaan op te bouwen
(Surinaamse marrons)
7
Tegenstanders van de slavernij werden zowel geïnspireerd door de verlichting als het Jodendom
Verlichte critici vonden de slavernij in strijd met de natuurlijke gelijkheid van de mensen.
 Ze noemden slavernij achterlijk, immoreel en onmenselijk.
 Volgens Adam Smith was het economisch ook ongunstig: mensen werden door loon beter
geprikkeld om te werken dan door dwang.
Vooral in GB ontstond een sterke aanschaffingsbeweging.
 1772 haalde deze zijn eerste succes, toen Britse opperrechter slavernij in GB zelf verbood:
elke slaaf die GB bereikte was vrij.
 1787 Britse abolitionisten richtten de Society for the Abolition of the Slave Trade op.
 legden dossiers aan met bewijzen van misstanden, beïnvloeden publieke opinie.
 propagandamiddel: tekening van een geknielde geketende zwarte man, met de tekst
Am I not a man and a brother. Pottenbakker Wedgwood maakte 200000 medaillons,
deze werden internationaal verspreid.
 1807 dit leidde tot een wet die het Britten verbood slavenhandel te bedrijven.
 1883 en tot afschaffing van de slavernij in alle Brits koloniën. Andere landen volgden daarna
snel.
Alleen Portugal handhaafde in de tweede helft van de 19e eeuw de slavernij.
Hoofdstuk 8
Paragraaf 8.1 de industriële revolutie
Energie  spierkracht, water en wind
Hulpmiddelen  handwerktuigen en trekdieren (paarden, ossen)
Dit wordt omgezet in stoom en later in gas of elektriciteit
Industriële revolutie
snelle omwenteling maar traag proces in de tweede helft van de 18e eeuw in Groot-Britannië. Het
wordt een alleen een revolutie genoemd door de ingrijpende gevolgen. Het viel min of meer samen
met democratische revoluties in Amerika en op het Europese continent.
Het begin
het begon met simpele uitvindingen in de textielnijverheid  Lancashire (noord van Manchester). De
eerste apparaten waren houten apparaten (vervanging spinnewiel). Rond 1800 kwamen er sterkere,
door stroom aangedreven ijzeren spinmachines.
De stoommachine kwam oorspronkelijk uit de mijnbouw. Het werd gebruik om ijzererts te smelten
om zo ijzer te winnen. Door ontbossing werd houtskool schaar daarom werd er in de 18e eeuw steeds
meer steenkool gebruikt  moeilijk uit de grond te halen door grondwater, maar er kwam een op
steenkoolwerkende stoompomp. Deze waren eerst heel inefficiënt. In 1780 kwamen er betere, ook
buiten de mijnbouw was er veel vraag naar. Er was grote vraag vanuit textielfabrieken. Het
stimuleerde de textielindustrie, ijzerindustrie en steenkoolwinning.
stoommachines  betere, snellere en grootschaligere productie.
 1825 kon arbeider per uur al 350 keer zoveel katoendraden spinnen als in 1750.
 draad was ook sterker, mogelijkheid tot volledige katoenen stoffen te weven.
Maar veel wevers weefde nog lang thuis.
 Ze verloren in 1820de concurrentiestrijd met heet stoomweefgetouw (leverde betere stoffen
en sneller)
8
Gevolg:
 in 1850 werd de katoenen kleding 20 keer zo goedkoop als in 1780
 kwaliteit gestegen
 nieuwe kledingsoorten gekomen
Agrarische revolutie
vanaf 18e eeuw slaagde Britse landadel en hoge boeren erin de landmethoden te verbeteren.
Landproductie steeg  meer mensen voeden. De bevolking groeide op het land en er was minder
arbeid nodig.
 Zo kwamen er goedkope arbeidskrachten beschikbaar voor de industrie.
 Vraag naar kleding en voedsel steeg
Transportrevolutie
Eerst was het onmogelijk om te vervoeren. Rivieren waren ongeschikt en er waren onverharde wegen.
Eind 18e eeuw liet een mijneigenaar en 15km lang kanaal tussen zijn mijn en manchester graven, en
liet het vervolgens doortrekken tot de zeehaven van Liverpool. Dit bracht het scheepvaartverkeer op
gang. Er ontstonden nieuwe onderlinge kanalen waaraan nieuwe werven en fabrieken kwamen. Ook
daalde de transportkosten sterk. De stoommachine maakte de stoomlocomotief mogelijk. In 1830
was er de eerste spoorijn (Manchester - Liverpool). 20 jaar later had GB een dicht spoorwegnet.
Het stimuleerde de stedengroei, machine-industrie en de steenkool- en ijzerwinning.
Vraag en aanbod
Er ontstond een nationale markteconomie,
 GB werd het middelpunt van de wereldeconomie.
 GB leverde industrieproducten en werd daarvoor door de buitenwereld voorzien van voedsel
en grondstoffen.
 De landbouw stedelijke samenleving maakt plaats voor de industriële samenleving.
 De stedelijke bevolking groeide. (1850 nog maar 20% van de Britse bevolking in landbouw)
8.2 politiek-maatschappelijke stromingen
Na de nederlaag van Napoleon spraken de Europese machtige landen af dat ze machtsevenwicht
zouden houden, tegen Frankrijk.
 Aan de Franse oostgrens werd Noord-Italië aan Oostenrijk gegeven
 Noord-Rijnland-Westfalen kwam bij Pruisen (ook Franse oostgrens)
 In het noorden werden Nederland en België samengevoegd tot een ‘bufferstaat’
De monarchie en de adel werden weer in het zadel geholpen
 Frankrijk kreeg opnieuw een koning en Nederland werd een koninkrijk.
 In de Duitstalige gebieden werd een los verbond gevormd van enkele stadstaten, een
dertigtal vorstendommen en Pruisen en Oostenrijk.
Met de wensen van het volk werd totaal geen rekening gehouden maar door de democratische
revoluties van de 18e eeuw kon ‘het volk’ niet blijvend genegeerd worden. Er ontstonden nieuwe
politieke stromingen die zich tegen de autoritaire orde verzetten.
Liberalisme
Kwam voort uit de gematigde burgerij uit de democratische revoluties.
Doel:
 grondwet die de macht van de koning beperkte
 grondwet moest burgerrechten garanderen.
 Regering moest ondergeschikt zijn aan de volksvertegenwoordiging
 de wet moest voor iedereen gelijk zijn
9
standpunten
 Individuele vrijheid voorop (zou zich kunnen ontplooien, hele maatschappij zou kunnen
profiteren, particulier was basis voor economie)
 Internationaal moest er vrijhandel zijn.
 binnenlands moest tollen, gilde bepalingen en andere beperkingen van het vrije
ondernemerschap worden opgeruimd.
Bereikt:
 liberalisme kreeg na 1840 het tij mee. In Groot-Brittannië, Frankrijk, Nederland en België
groeiden de burgerrechten en nam de macht van de volksvertegenwoordiging toe. Vrijhandel
en particulier bezit werden de basis van het economische systeem.
het kwam geleidelijk in het gedrang door de opkomst van een nieuw, agressief nationalisme
Nationalisme
in de eerste helft van de 19e eeuw gingen liberalisme en nationalisme goed samen.
 Beide keerde zich tegen de autoritaire monarchieën.
Lang was er weinig nationaal besef
lang was Franssprekende adel internationaal gericht en keek het grootste deel van de bevolking niet
verder dan zijn eigen regio.
Met democratische revoluties vormde het idee van eigen taal, geschiedenis en cultuur.
Vooral in Duitsland na napoleontische invasies was het idee versterkt door de romantiek, die zich
tegen de ‘Franse’ verlichting keerde en tegenover het ‘koude’ verstand het warme gevoel
benadrukte.
 Uit cultureel nationalisme groeide politiek nationalisme, dat alle Duitsers wilde verenigen in
een staat, een natiestaat.
 Ook in Italië ontstond nationalisme
Vooral na 1840 wakkerde de liberale en nationalistische ideeën de onrust aan. Autoriteiten
reageerden met arrestaties en censuur en andere vormen van repressie.
 In 1848 kwam de onvrede tot uitbarsting. Een volksopstand maakte in Parijs een einde aan
de monarchie.
 Woestelingen sloegen over naar Praag, Boedapest, Wenen, Berlijn, Milaan en andere
Europese steden.
 Geschrokken machthebbers deden concessies.
 In Frankfurt kwam zelfs een nationaal parlement bijeen om een Duitse grondwet op
te stellen. Maar de zaak bloedde dood en de autoritaire krachten herstelden zich.
 In 1871 kwam de Duitse eenheid er toch, niet onder liberalen, maar onder leiding van de
Pruisische staat.
De Pruisische elite had zich steeds tegen het nationalisme verzet maar Kanselier Bismarck
ontdekte dat hij het nationalisme ook kon inzetten voor het staatsbelang en tegen het
liberalisme.Oorlog bleek een geschikt middel.
 In 1862 lokte hij een oorlog met Denemarken uit.
 In 1866 keerde hij zich tegen het Habsburgse rijk.
 In 1870 viel hij Frankrijk aan.
Oorlogen werden gewonnen en leidde tot enthousiasme in Duitsland. Bismarck kon dankzij de
nationale euforie de Duitse vorsten dwingen zich bij Pruisen aan te sluiten
 In 1871 erkenden ze de koning van de Pruisen als keizer van het nieuwe Duitse rijk.
 Volk was juichte en ook de liberalen waren blij  werden overal buiten gehouden (niet erg
liberaal)
10
Duitsland kreeg een grondwet en een rijksdag
 Volksvertegenwoordiging had weinig invloed
 de democratische rechten werden niet geregeld
onder de leus ‘Deutschland, Deutschland über alles’ bevorderde de staat een nieuw nationalisme
 keerde zich tegen anderen, vooral tegen de erfvijand Frankrijk
 Aandacht voor het Duitse leger, de cultuur en het verleden
 herdenkingsdagen en monumenten zoals bombastische Hermannsdenkmall in het
Teutoburgerwoud (9 na Christus de Romeinen verslagen)
Na 1890 nog radicalere en nationalistische bewegingen.
 ‘Volkische’ nationalisten: verheerlijkte het Germaanse of Arische ras. Het Individu moest zich
ondergeschikt maken aan de radicale bloedeenheid (Joden als vijand)
Habsburgserijk kwam in gevaar
 Oostenrijk beheerste de staat maar ver in minderheid tussen de zeventien officieel erkende
volkeren.
 Haat dreigde monarchie te verscheuren.
 Oostenrijke eisten aansluiting bij het bloedverwant Duitsland
Socialisme
 beweging van de arbeidersklasse
 Vóór gelijkheid. Ze kwamen op voor onderdrukten en bestreden de verschillen in
macht en inkomen.
Aanhangers
 Eerst intellectuelen. Later in de crisis sloten ook veel arbeiders, handwerklieden en
werklozen zich aan
Ze kregen pas invloed na 1870
Er ontstond op het continent een grote industriële arbeidsklasse
 In Duitsland was het marxisme een dominante stroming (Karl Marx)
 Zij streven naar omverwerping van het kapitalisme
Socialisten aartsvijand Nationalisme. ‘verworpenen der aarde, geen vaderland’  socialisten
 Later bij welvaartsstijging gingen de sociaaldemocraten het nationalisme zien als middel om
hervormingen te doorvoeren. Ze stelden zich ook bij eerste wereldoorlog overal achter
regering.
Eind 19e eeuw nog twee stromingen: het confessionalisme en het feminisme
8.3 democratisering
Nederland was door Napoleon ingelijfd bij Frankrijk, maar kreeg na het vertrek van de Fransen van de
grote mogendheden zijn land weer terug. Prins Willem I werd koning van het Koninkrijk der
Nederlanden waartoe ook België behoorde  alleenheerser
Er kwam een grondwet en een parlement. Het parlement had bijna niets te zeggen en werd niet
gekozen.
 De eerste kamer wordt benoemd door de koning
 De tweede kamer wordt gekozen door de provinciebesturen.
Koningin kon ministers ‘naar goedvinden’ benoemen en ontslaan.
Tot de Belgische afscheiding in 1830 was er alleen in België oppositie. In Nederland deed niemand
moeilijk over de macht van Willem I. pas toen ze hoorden dat Nederland bijna failliet was, kwam het
liberalisme een beetje tot leven
 Koning besloot zelf en liberalistische grondwet te maken.
11



1848 werd het onrustig  Willem II van conservatief tot liberaal.
Vroeg liberaal Thorbecke een grondwet te maken (1848)
Nieuw parlement stelsel:
 Eerste kamer benoemd door provinciebesturen, die voortaan gekozen werden
 Tweede Kamer wordt rechtstreeks door de burgers gekozen. Koning werd
onschendbaar, ministers werden verantwoordelijk. De regering kon alleen regeren
met steun van een Kamermeerderheid.
Thorbecke bond kiesrecht aan mannen die belasting betaalden. De Liberalen domineerden de
politiek. De democratisering kwam nauwelijks op gang. Vanaf 1870 eisten socialisten en linkse
liberalen kiesrechtuitbreiding. Maar de grondwet moest daarvoor gewijzigd worden en daarvoor was
tweederde meerderheid voor nodig. Die was er niet omdat conservatieve liberalen en confessionelen
zich verzetten. Pas in 1887 werd het kiesrecht uitbreidt. Het keizercorps verdubbelde tot bijna een
kwart van de mannen. Nederland bleef daarmee in de Europese achterhoede.
In 1890 werden de tegenstelling over het kiesrecht steeds scherper
 linkse liberalen wilden verdere kiesrechtuitbreiding om ook arbeiders voor zich te winnen en
ze vertrouwde niet meer zo op het rationele oordeel van gegoede burgerij.
 Ze lieten zich leiding door egoïsme. Sociale problemen konden niet opgelost worden.
 Conservatieve liberalen vonden dat mensen die geen belasting betaalde ook niet mochten
meebeslissen over de besteding van het belastinggeld, dat zou absurd zijn.
In 1900 viel liberalisme uiteen in 3 partijen:
 De linksliberale Vrijzinnige Democratische Bond (VDB) koos voor algemeen kiesrecht,
 partijlid Aletta Jacobs streed voor vrouwenkiesrecht (Feminisme)
 lange tijd als absurd gegolden  vrouw hoorde in het gezin, niet in de harde wereld
van de politiek
 1901: helft van de mannen stemmen.
 Door welvaartsgroei en stijging van het opleidingsniveau mocht in 1913 65% van de
mannen stemmen
Socialisten en feministen voerden massaal actie. Symbool: mondigheid en gelijkberechtiging.
Sociaal democratische arbeiders partij haalde in 1911 317.000 handtekeningen op en hielden een
actie op Prinsjesdag.
 Rode dinsdag (prinsjesdag): 20.000 socialisten naar het Binnenhof. De politie zette alles af
en de regering bleef binnen en weigerde de handtekeningen in ontvangst te nemen.
 1916: feministen verzamelen 165.000 handtekeningen voor het vrouwenkiesrecht
 1918: alle mannen mochten stemmen, vrouwen hadden passief kiesrecht (gekozen worden)
 1922: de allereerste verkiezingen met algemeen kiesrecht.
8.4 de emancipatie bewegingen
het liberalisme, socialisme en nationalisme speelde in de eerste helft van de 19e eeuw al een grote rol.
In de tweede helft van de 19e eeuw kwam het confessionalisme pas op.
Confessionelen
 bezorgd over de achteruitgang van het christendom en de scherpe klassentegenstellingen in
de industriële revolutie
 wilde een christelijke samenleving met harmonische samenwerking tussen
werkgevers en werknemers
 meeste confessionelen in Europa waren katholiek (Nederland ontstond calvinistische variant)
 Calvinisten en katholieken  aartsvijanden, maar vonden elkaar in strijd tegen liberalisme

 Beiden streefde naar gelijkberechtiging van hun aanhangers aan de verlichte burgeri
 het waren emancipatiebewegingen
12
Katholieken waren sinds de 16e eeuw tweederangs burgers geweest. Sinds de Bataafse tijd hadden ze
gelijke rechten, maar in praktijk waren ze een gewantrouwde en achtergestelde minderheid
gebleven. Orthodoxe protestanten waren zich ook achtergesteld gaan voelen.
Het gewone kerkvolk zag Jezus nog wel als voorbeeldig mens maar geloofde niet meer in wonderen.
De liberale burgerij keek op orthodoxe gelovige neer. Hun geloof was achterlijk en bekrompen en
stond vooruitgang in de weg.
Liberalen dachten dat door goed openbaar onderwijs armoede, bijgeloof en achterlijkheid vanzelf
zouden verdwijnen. Sinds 1848 was er vrijheid van onderwijs. Calvinisten en katholieken moesten
zelf hun bijzondere scholen betalen maar dat was te doen zolang het onderwijs simpel was
In 1878 verhoogde de liberale regering kwaliteitseisen, de gratis openbare scholen kregen daarvoor
extra geld, de bijzondere niet. Het lokte conflicten uit (liberale neerbuigendheid. Katholieken haalden
460000 handtekeningen op en stichtten de Antirevolutionaire partij (ARP)  verzet tegen liberalen
 vooral aanhangers in lage middenklasse, profiteerde zo van kiesrechtuitbreiding
1888: ARP en katholieken verdreven voor het eerst de liberalen uit regering.
1901: verdreven de liberalen weer
 maar ze slaagden er niet geheel in financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder
onderwijs te regelen (schoolstrijd)
Pas in de eerste wereldoorlog sloten de liberalen, confessionelen en socialisten vrede over de
kiesrechtkwestie en de schoolstrijd.
1917: financiële gelijkstelling openbaar en bijzonder onderwijs, invoering algemeen kiesrecht
positief voor de confessionelen. Door algemeen kiesrecht kregen ze een halve eeuw de meerderheid in
de tweede kamer. Samen met de financiële gelijkstelling (school), werkte dat de verzuiling in de hand
Orthodoxe protestanten en katholieken waren al een tijd bezig een hecht landelijk netwerk van eigen
organisaties te vormen. Ze stichtten eigen scholen, vakbonden, kranten, jeugdverenigingen,
ziekenhuizen enzovoort  sterk op eigen groep gerichte katholieken en gereformeerde volksleden
Het feminisme kwam rond 1900 op. Ze maakten zich vooral sterk voor vrouwenkiesrecht. Ook
zorgden feministen en confessionelen er samen voor dat de strikte seksuele moraal voor iedereen
gold. Ze wilden dat vrouwen meer kans op de arbeidsmarkt kregen. Tot 1900 werkten alleen
vrouwen uit de arbeidersklasse of boerenstand. Tot 1878 was er geen enkele vrouwelijke ambtenaar.
 Steeds meer burgermeisjes volgen moddelbaar onderwijs
 Steeds meer burgerdames gingen werken (1920 was helft van de leerkrachten vrouw)
Geen verbetering
 Vrouwen mochten alleen werken in typische vrouwenberoepen.
 Vrouwen stopten met werken als ze trouwden
Het aantal werkende vrouwen daalde zelfs, want doordat de arbeiderslonen stegen, konden steeds
meer arbeidersvrouwen het zich veroorloven niet te werken.
8.5 de sociale kwestie
De industrialisatie leidde tot het ontstaan van een sociale kwestie
 debat over de slechte werk- en leefomstandigheden van de arbeiders en over hun integratie in de
samenleving
in Nederland ontstond in 1870 grootschalige arbeidsonrust  stakingen, vakbonden opgericht en
socialisme deed zijn intrede
 leef- en arbeidsomstandigheden
13



vooral economische veranderingen (economische groei  beter leven, daarvoor staken)
ambachtelijke werklieden weinig werk (richtten de eerste vakboden op, betrokken bij socialisme)
hard leven: geen betrokkenheid van werkgevers (patroons)
Beschavingsoffensief (1870): de burgerij probeerde de sociale kwestie op te lossen door met
liefdadigheidsverenigingen armen te steunen, op voorwaarde dat ze hun driften beheersten.
Drank laten staan en arbeidzaam en zuinig leven. burgerdames bezochten de gezinnen  advies
opvoeding, geldbesteding, hygiëne (wie zich misdroeg, kreeg niets meer)
Door de sociale onrust ontstond er twijfel aan het doorgevoerde economisch liberalisme ging
vooral over kinderen. Artsen, onderwijzers en sommige fabrikanten wilden een verbod op
kinderarbeid  slecht voor lichamelijke en verstandelijke ontwikkeling, dus uiteindelijk ook voor de
economie.
Tegenstanders
 armen konden inkomsten van hun kinderen niet missen
 fabrikanten hadden kinderarbeid nodig
 tegenstanders waren bang dat een verbod het begin van meer staatsbemoeienis zou zijn
 voorstanders hierop: kinderen duidelijke uitzondering want kunnen nog niet voor
zichzelf opkomen.
Dit was de doorslag.
Op initiatief van het liberale kamerlid Van Houten kwam in 1874 de eerste sociale wet tot stand, het
kinderwetje van Van Houten
 verbood het in dienst nemen van kinderen onder de 12 in fabrieken en werkplaatsen.
1880: de Sociale kwestie werd alleen maar erger door economische crisis. Vooral de landbouw werd
getroffen en de werkloze landarbeiders trokken naar de stad. Er ontstonden grauwe volkswijken
waar voortdurend stakingen, hongermarsen en opstootjes waren.
Socialistische leider Domela Nieuwenhuis werd de schrik van de burgerij (haat tegen rijken)
de onrust doordrong de burgerij ervan dat er iets moest gebeuren. Er kwam een parlementaire
enquête naar de toestanden in fabrieken, dit maakte een diepe indruk. De gegoede burgerij, die geen
flauw benul van het arbeidersleven had, waren geschokt door
 het uitputtende fabriekswerk
 de harteloosheid van fabrikanten
dit leidde tot de Arbeidswet van 1889  het verbood in de industrie nachtarbeid voor vrouwen en
jongens tot zestien jaar. Ook beperkte het de werkdag tot 11 uur.
 Alle kamerleden stemde in, behalve Domela Nieuwenhuis, volgens hem ging de wet niet ver
genoeg
Verdeeldheid over sociale maatregelen
 Conservatieve liberalen: volwassen mannen moeten voor zichzelf zorgen. Sociale wetten
werken luiheid en onzelfstandigheid in de hand
 Linksliberalen: de staat moet sociale misstanden bestrijden, omdat arbeiders zwak staan
tegenover hun werkgevers en geen geld opzij kunnen leggen om zichzelf te verzekeren
Onder linksliberale leiding kwamen daarom rond 1900 ook de eerste sociale wetten voor iedereen
tot stand zoals een ongevallenwet (uitkering arbeidsongeschiktheid) en een woningwet
(kwaliteitseisen aan volkswoningen)
Verschil bij confessionelen
 Conservatieve confessionelen: God gaf armoede als prikkel tot arbeid en arbeiders moesten
hun heren in vreze onderdanig zijn
14

Sociaal gezinde confessionelen: wilden de arbeiders beschermen tegen ongebonden
hebzucht van hun bazen. Zij waren minder voor overheidsingrijpen dan linksliberalen en
verwachten meer van afspraken tussen werkgevers en vakbonden.
Socialisten
 Na 1900 een nieuwe leider  Troelstra
 Zij wilden net als de linksliberalen overheidsmaatregelen
 Zij voerden onder meer actie voor een wettelijke beperking van de arbeidsduur, die kwam er
ook in 1919
Tijdlijn (van internet, onverbeterd)
1514: Las Casas keerde terug uit Spaanse kolonie
1566: Las Casas tot conclusie dat ook Negers gelijkwaardig zijn
17e eeuw: wetenschappelijke revolutie
Eind 17e eeuw: verlichting
1690: John Locke schreef dat regeringen zich aan de wet moesten houden.
1800: sterkere door stroom aangedreven ijzeren spinmachines
Eerste helft 18e eeuw: regenten hadden alle macht, behalve in Friesland, Groningen en Gelderland
18e eeuw:
Parijs werd het centrum van de verlichting
18e eeuw:
Britse boeren slaagde erin de landmethodes te verbeteren
tweede helft 18e eeuw: industriële revolutie kwam op gang in GB.
1700:
blank protest tegen slavernij
1702/1747:
stadhouderloze tijdperk
1747:
in Nederland braken relletjes uit: terugkeer van Oranje
1751:
publicatie van alle nuttige kennis
1765:
encyclopedie telde al 16.288 pagina’s
1762/1796:
Catherina de Grote (Rusland)
1763:
Noord-Amerika verzet zich tegen belasting Brittannië.
1772:
Slavernij in GB verboden
1774:
13 koloniën vormen een gezamenlijk congres.
1776:
congres roept onafhankelijkheid uit
1780:
betere, ook buiten mijnbouw, stoommachines
1780/1790:
Jozef II (Oostenrijk)
1787:
VS nemen de eerste grondwet ten wereld aan
1787:
Britten richtte ‘society for the abolition of the slave trade’ op
1788:
Lodewijk XVI roept statengeneraal bij een.
1789:
statengeneraal komt bijeen
1789:
bestorming Bastille
1789:
pamflet over ancien regime.
1791:
nieuwe volksvertegenwoordiging
1792:
begin oorlog Pruisen en Oostenrijk.
1793:
onthoofding Lodewijk XVI
1793:
menigte drong parlement binnen en verjoeg leden/ Robespierre
1807:
wet die Britten verbood slavenhandel te drijven.
1815:
Napoleon verslagen
1820:
thuis wevers verloor concurrentie slag met stoomweefgetouw
1830:
eerste spoorlijn (tussen Manchester en Liverpool)
1830:
splitsing Nederland en Belgie.
1833:
afschaffing van de slavernij in alle Britse koloniën.
1840:
burgerrechten groeide en macht volksvertegenw. nam toe.
1840:
vrijhandel en particulier bezit werd basis economisch systeem
1840:
nationale en liberale ideeën veroorzaakte onrust.
1848:
volksopstand in Parijs, eind aan Monarchie
15
1848:
1848
1850:
1862:
1866:
1870:
1870:
1871:
1871:
1877:
1878
1890:
1900:
1901:
1913:
1916:
1917:
1918:
1922:
Thorbecke schrijft nieuwe grondwet
was er vrijheid van onderwijs
katoenen kleding 20 keer zo goedkoop/ 20% op landbouw
Bismarck oorlog met Denemarken
tegen Habsburgserijk
Bismarck viel Frankrijk aan
socialisten en linkse liberalen eisen kiesrecht
Duitse eenheid onder leiding van Bismarck
Koning van Pruisen als keizer van het Duitse rijk.
akkoord over beperkte kiesrechtuitbreiding. (kwart)
verhoogde de liberale regering de eisen, openbare scholen kregen daarvoor extra
geld
nog radicalere nationalisten: Volkische nationalisten.
viel liberalisme uiteen in 3 partijen
helft van de mannen stemmen.
tot 65% door stijging opleidingsniveau.
165.000 feministen handtekeningen.
openbaar en bijzonder onderwijs gefinancierd: eind schoolstrijd
alle mannen mochten stemmen, vrouwen hadden passief kiesrecht (gekozen
worden)
algemeen kiesrecht.
16
Download