Samenvatting geschiedenis H8: tijd van burgers en stoommachines Paragraaf 8.1: De industriële revolutie Kenmerkend aspect: de industriële revolutie die inde westerse wereld de basis legde voor een industriële samenleving Eeuwenlang werd alles gedaan met de hand, soms aangevuld met water of wind. Met de industriële revolutie werd er plaats gemaakt voor machines, aangedreven door stoom, en later gas of elektriciteit. De revolutie was een traag proces dat alleen zo word genoemd vanwege de grote gevolgen. Hoewel er geen echte begindatum was, kwam de industrialisatie in 1750 in GrootBrittannië (GB) op gang. Het begon met simpele uitvindingen in de textielnijverheid en de mijnbouw. De eerste machines waren houten apparaten die het spinnewiel vervingen. Rond 1800 kwamen er sterkere ijzeren spinmachines, aangedreven door stoom. De stoommachine kwam uit de mijnbouw. GB had veel steenkool en om dit te winnen moest het grondwater worden weggepompt. Aan het begin van de 18e eeuw werd de stoompomp uitgevonden, met na 1780 een verbetering. Vanuit de textielindustrie ontstond een grote vraag naar deze machines; de machine industrie kwam tot bloei. Met stoommachines kon sneller, beter en grootschaliger worden geproduceerd. Door een stoomweefgetouw werden thuiswevers verdrongen en werd katoenen kleding 20 keer zo goedkoop. De kwaliteit steeg en er waren nieuwe kledingsoorten. Vanaf de 18e eeuw verbeterden de landbouwmethodes. De agrarische revolutie ontstond en hierdoor konden meer mensen worden gevoed. Ook groeide de bevolking en was er op het land minder arbeid nodig. Een andere onmisbare verandering was de transportrevolutie. Het transport ging erg moeizaam en aan het eind van de 18e eeuw werd een doorbraak bereikt: een mijneigenaar liet een kanaal graven dat zijn steenkoolmijn verbond met Manchester en de zeehaven van Liverpool. Het succes van het kanaal bracht een ware bouwmanie op gang, waardoor rond 1800 een uitgebreid net van onderling verbonden kanalen in GB lag. Fabrieken vestigden zich langs de kanalen en voerden grondstoffen aan en producten af. De stoommachine maakte ook de stoomlocomotief mogelijk. In 1830 kwam de eerste spoorlijn en twintig jaar later was er een dicht spoorwegnet dat alle belangrijke plaatsen verbond. Het stimuleerde de stedengroei en bevorderde de machine-industrie en de steenkool- en ijzerwinning. Alles greep in elkaar. Er ontstond een nationale markteconomie en GB werd het middelpunt van de wereldeconomie. GB leverde industrieproducten en werd door de buitenwereld voorzien van voedsel en grondstoffen. De landbouwstedelijke samenleving maakte plaats voor de industriële samenleving. De stedelijke arbeidersklasse en burgerij groeiden en het aandeel van de plattelandsbevolking nam snel af. James Watt (1736-1819) James Watt staat bekend als uitvinder van de stoommachine. Eigenlijk had Watt een verbetering van de stoommachine: er ging minder energie verloren en de stoomdruk werd gebruikt om wielen in beweging te zetten. Begrippen Industriële revolutie Omwenteling in productiemethoden, waarbij handarbeid wordt vervangen door machines. De industriële revolutie begon rond 1775 in GB. Agrarische revolutie Verbetering van de landbouwmethodes vanaf de 18e eeuw in GB, waardoor de agrarische productie steeg, de bevolking groeide en de boerenbevolking afnam. Transportrevolutie Radicale verbetering van vervoersmogelijkheden. In GB kwam deze vanaf 1790 tot stand door de bouw van kanalen en vanaf 1830 door aanleg van spoorlijnen. Industriële samenleving Samenleving waarin de economie wordt beheerst door de industrie en de dienstensector en meer dan de helft van de bevolking inde stad woont. Burgerij Met de burgerij werden inde 19e eeuw alle groepen tussen adel en arbeidersklasse bevoeld, die deelden in een gemeenschappelijke burgerlijke cultuur. De rijke burgerij of bezittende klasse wordt ook aangeduid als bourgeoisie. Paragraaf 8.2: Politiekmaatschappelijke stromingen Kenmerkend aspect: de opkomst van politiekmaatschappelijke stromingen: nationalisme, liberalisme, socialisme, confessionalisme en feminisme. Na de nederlaag van Napoleon moest een nieuwe grote oorlog voorkomen worden. Pruisen, Oostenrijk, Rusland en Frankrijk zouden op het continent machtsevenwicht handhaven. Om Frankrijk beter in bedwang te houden, werd Noord-Italië aan Oostenrijk gegeven en Noord-Rijnland-Westfalen aan Pruisen. Nederland en België werden een bufferstaat. De macht van de monarchie en adel werd hersteld. Frankrijk kreeg een koning, Nederland werd een koninkrijk. Heel Europa werd weer autoritair bestuurd, maar het volk kon niet blijvend genegeerd worden Er ontstonden na 1815 politieke stromingen, die zich tegen de autoritaire orde verzette. Kenmerken van het liberalisme - Burgerrechten en individuele vrijheden voorop - Macht van de koning beperken en de voorrechten van de adel afschaffen - Particulier bezit is de basis gezonde economie - Via het marktmechanisme zouden vraag en aanbod optimaal op elkaar worden afgesteld - De vrijheden en rechten van het individu centraal stellen - Politieke vrijheid staat voorop - Politiek streeft het liberalisme naar een parlementair stelsel waarin de gekozen volksvertegenwoordiging de hoogste macht heeft Kenmerken van het nationalisme - Keerden zich tegen de autoritaire monarchieën - Voorliefde voor het eigen volk - Streefden naar nationale zelfstandigheid in een eigen natiestaat - Gericht tegen andere naties of binnenlandse minderheden Kenmerken van het socialisme - Politiekmaatschappelijke stroming en emancipatiebeweging van de arbeidersklasse - Streeft naar meer gelijk(waardig)heid - Kwam op voor onderdrukten en bestreed verschillen in macht en inkomen - De marxistische sociaaldemocraten streefden naar omverwerping van het kapitalisme en een revolutionaire machtsovername van de arbeidersklasse - Vanaf 1890 meer gematigde opvattingen: het doel verschoof naar algemeen kiesrecht en geleidelijke verbeteringen Er kwam in de jaren 1866-1871 toch een Duitse Eenheid. Niet onder liberale leiding, maar o.l.v. de Pruisische staat. De Pruisische elite had zich steeds teen het nationalisme verzet. Maar Bismarck ontdekte dat hij het nationalisme kon gebruiken voor het Pruisische staatsbelang. Hij lokte in 1862 een oorlog uit met Denemarken, in 1866 Oostenrijk en in 1870 Frankrijk. Door zijn succes kon Bismarck Duitse vorsten bij zich aansluiten en in 1871 werd de koning van Pruisen keizer van het Duitse rijk. Het volk juichte, maar kreeg geen invloed. Er kwamen een grondwet en een gekozen Rijksdag. Deze volksvertegenwoordiging kreeg weinig invloed. Na 1890 ontstonden extreem fanatieke nationalistische organisaties en bewegingen. Volgens de volksnationalisten waren de rechten van het individu ondergeschikt aan de ‘bloedeenheid’ van het volk. Ze keerden zich tegen joden, socialisten en democraten. Overal in Europa werd het nationalisme in deze jaren agressiever. In het Habsburgse rijk kwam hierdoor in problemen. De toenemende haat tussen Duitsers, Italianen, Hongaren, Roemenen en Slavische volkeren dreigde het rijk te verscheuren. Richard Wagner (1813-1883) Veel dichters, schilders en andere kunstenaars waren nationalisten. Richard Wagner is een voorbeeld. Als jonge Duitse nationalist deed hij mee aan een revolutie, maar vluchtte naar Zwitserland. Later keerde hij terug naar Duitsland. Hij was ook antisemiet. Rond 1900 zaten Duitsland en Oostenrijk vol fanatieke Wagnerbewonderaars, waaronder de jonge Adolf Hitler. Begrippen Politieke stromingen Beweging die deel wil nemen aan het bestuur vanuit bepaalde opvattingen over de juiste inrichting van de maatschappij. In de eerste helft van de 19e eeuw ontstonden het liberalisme, het nationalisme en het socialisme; in de tweede helft het confessionalisme en feminisme. Liberalisme Politiekmaatschappelijke stroming die de vrijheden en rechten van het individu centraal stelt. Het liberalisme wil een parlementair stelsel, waarin de gekozen volksvertegenwoordiging de hoogste macht heeft. Het liberalisme was in de tweede helft de overheersende politieke stroming in onder meer Nederland en Groot-Brittannië. Socialisme Politiekmaatschappelijke stroming en emancipatiebeweging van de arbeidersklasse die streeft naar meer gelijk(waardig)heid. Eind 19e eeuw werd het marxisme op het Europese vasteland de overheersende stroming binnen het socialisme. Marxistische sociaaldemocraten streefden naar een revolutionaire machtsovername van de arbeidersklasse, maar ontwikkelden vanaf 1890 meer gematigde opvattingen. Het doel verschoof naar algemeen kiesrecht en geleidelijke verbeteringen. Marxistische communisten bleven de revolutie voorop stellen. Nationalisme Voorliefde voor het eigen volk. Als politiekmaatschappelijke stroming streefden nationalisten naar nationale zelfstandigheid in een eigen natiestaat. Vooral na 1870 ontstond een agressief nationalisme, dat het eigen volk en de eigen natie verheerlijkte en was gericht tegen andere naties of binnenlandse minderheden. Paragraaf 8.3: Democratisering Kenmerkend aspect: voortschrijdende democratisering, met deelname van steeds meer mannen en vrouwen aan het politiek proces. Nadat Nederland zijn onafhankelijkheid terug had, ging het samen met België op in het Koninkrijk der Nederlander met de alleenheerser koning Willem I. Er kwam een grondwet en een parlement dat geen macht had en niet werd gekozen, maar benoemd: Eerste Kamer door de koning en de Tweede door de provincies. In Nederland deed niemand moeilijk over de macht van Willem I. Na ongecontroleerde uitgaven kwam het liberalisme een beetje tot leven. Uiteindelijk besloot de koning zelf een liberale grondwet te maken. Hij liet in 1848 de liberale leider Thorbecke bij zich komen om een nieuwe grondwet te schrijven. De koning was ‘in 24 uur van zeer conservatief zeer liberaal’ geworden. De macht werd gegeven aan het parlement, met de meeste macht aan de Tweede Kamer, gekozen door de burgers. De koning kon geen ministers ontslaan of benoemen en moesten zich in het parlement verantwoorden. Nederland werd nog niet een echte democratie. Thorbecke bond kiesrecht aan inkomen: alleen mannen die voldoende belasting betaalden, mochten stemmen. Zo wilde hij kiesrecht beperken tot burgers die zelfstanding en verstandig konden oordelen. Doordat alleen de gegoede burgerij stemde, overheersten liberalen tientallen jaren de politiek. De democratisering kwam nauwelijks op gang. Vanaf 1870 begonnen socialisten en linkse liberalen kiesrechtuitbreiding te eisen, wat in 1887 pas definitief werd. Het kiesrecht werd toegekend aan volwassen mannen met voldoende ‘kentekenen van maatschappelijke welstand en geschiktheid: een kwart van de Nederlandse mannen. In de jaren 1890 raakten liberalen steeds hopelozer verdeeld over het kiesrecht. Linkse liberalen hoopten door verdere kiesrechtuitbreiding de arbeiders achter zich te krijgen. Conservatieve liberalen vonden het absurd om groepen die zelf geen belasting betaalde, wel te laten meebeslissen over de besteding van belastinggeld. Het liberalisme viel uiteen in verschillende groepen met onder andere de linksliberalen die kozen voor algemeen kiesrecht, onder invloed van partijlid Aletta Jacobs. Vrouwenkiesrecht was al lang onmogelijk. Maar door feminisme veranderde dit. In 1901 mocht de helft van de mannen stemmen en doordat de welvaart groeide en de bevolking beter was opgeleid steeg het aantal kiezers vanzelf. De Sociaaldemocratische Arbeiderspartij (SDAP) haalde in 1911 tienduizenden handtekeningen op voor algemeen kiesrecht. Uiteindelijk groeide het gevoel dat algemeen kiesrecht onvermijdelijk was. In 1916 haalden feministen 165000 handtekeningen op. In 1918 mochten alle mannen stemmen en vier jaar later waren de eerste verkiezingen met algemeen kiesrecht. Aletta Jacobs (1854-1929) Aletta Jacobs was het eerste meisje op de hogereburger school. Vervolgens werd ze de eerste Nederlandse vrouwelijke universiteitsstudent en in 1883 wilde ze ook stemmen. Haar verzoek was kansloos: rechter vonden dat met Nederlanders alleen mannen bedoelt werden. Na de invoering van het algemeen kiesrecht kwam ze op een verkiesbare plaats, maar mannelijke kiezers voorkwamen dat ze het eerste vrouwelijke kamerlid werd. Begrippen Democratisering Groei van de invloed van de bevolking in politiek en samenleving. In de 19e eeuw nam bijna overal in Europa de macht van de volksvertegenwoordiging toe en werd het kiesrecht uitgebreid. Feminisme Het streven naar een gelijkwaardige positie van de vrouw. De belangrijkste doelen bij de eerste feministische golf, rond 1900, waren vrouwenkiesrecht, goed onderwijs voor meisjes en goede banen voor (ongehuwde) vrouwen. Bij de tweede feministische golf, vanaf 1965, ging het onder meer om gelijke kansen van vrouwen op de arbeidsmarkt, recht op abortus en een gelijke rol van man en vrouw in het huishouden. Paragraaf 8.4: De emancipatiebewegingen Kenmerkend aspect: de opkomst van emancipatiebewegingen Liberalisme, nationalisme en socialisme speelden al in de eerste helft van de 19e eeuw een rol, het confessionalisme kwam pas op in de tweede helft. Confessionelen waren bezorgd over de industriële samenleving die zich aan het ontwikkelen was. Ze wilden een christelijke samenleving met harmonische samenwerking tussen werkgevers en –nemers. De meeste confessionelen in Europa waren katholiek, maar in Nederland was er ook een orthodoxprotestantse variant. Rechtzinnige protestanten en katholieken waren aartsvijanden, maar na 1870 keerden ze zich samen tegen het verlichte liberalisme. Ze streefden naar gelijkberechtiging van hun aanhang aan de verlichte burgerij: het waren emancipatiebewegingen. De liberale burgerij keek op de orthodoxe gelovigen neer. Het was in hun ogen achterlijk en bekrompen en stond de vooruitgang in de weg. Onderwijs was volgens hun belangrijk: het zou armoede en achterlijkheid vanzelf verdwijnen. Ze konden er dan ook niet tegen dat confessionelen eigen scholen oprichtten. Ze moesten wel hun ‘bijzonder’ onderwijs zelf betalen. In 1878 verhoogde de liberale regering de kwaliteitseisen, ten koste van bijzondere scholen die het zelf moesten betalen. In combinatie met de toenemende liberale neerbuigendheid tegenover de orthodoxe gelovigen, leidde dat tot massale protesten. Orthodox protestanten richtten de Antirevolutionaire Partij op, die het confessionele verzet tegen het liberalisme aanvoerde, met aanhangers vooral afkomstig vanuit de lagere middenklasse: ‘het volk achter de kiezers’. In 1888 verdreven ze de liberalen uit de regering en in 1901 gebeurde het weer. Ze slaagden er alleen niet in om financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs te regelen, de zogeheten schoolstrijd. Pas in de Eerste Wereldoorlog sloten liberalen, confessionelen en socialisten vrede. Het algemeen kiesrecht werd ingevoerd en bijzonder onderwijs kreeg net zo veel geld als het openbare. Door algemeen kiesrecht vielen de liberalen ver terug en kregen confessionelen tot 1967 de meerderheid in de Tweede Kamer. Nu ook bijzondere scholen gratis waren, werd daar door katholieke en orthodox-protestantse ouders volop gebruik van gemaakt. Dit versterkte de verzuiling van de samenleving. Er werd ook eigen vakbonden, kranten, verenigingen en ziekenhuizen gevormd. Zo ontstonden de katholieke zuil, de orthodox-protestantse zuil en de socialistische zuil. De rest van de bevolking behoorde tot de neutrale zuil. In Nederland kwam rond 1900 het feminisme op, die zich inzetten voor vrouwenkiesrecht. Ook keerden ze zich tegen de dubbele seksuele moraal, die alle mannen vrijheid gaf, maar vrouwen dwong tot kuisheid. Uiteindelijk gold het strenge seksuele moraal voor iedereen. Verder wilden feministen meer kansen op de arbeidsmarkt. Steeds meer burgermeisjes volgden middelbaar onderwijs en er gingen steeds meer hoger opgeleide vrouwen werken. Maar ze werden alleen toegelaten in vrouwenberoepen. Abraham Kuyper (1837-1922) Abraham Kuyper is wel ‘de klokkenist van de gereformeerde kleine luyden’ genoemd. Hij wekte als geen ander het verzet tegen de verlichte liberale elite tot leven. Hij organiseerde massa-acties en stichtte de ARP, de eerste landelijke protestantse krant en de gereformeerde Vrije Universiteit op. Hij werd door liberalen gehaat: hij zocht altijd de confrontatie op en zei dat verlichte liberalen geen christenen konden zijn. Begrippen Confessionalisme Politiek-maatschappelijke stroming die uitgaat van een geloof (confessie). Het confessionalisme speelde in een aantal Europese landen, waaronder Duitsland en Nederland vanaf ongeveer 1870 een rol. Emancipatiebewegingen Beweging die naar gelijkberechtiging streeft. In de 19e eeuw kwamen het feminisme, socialisme en confessionalisme op als emancipatiebewegingen voor respectievelijk vrouwen, arbeiders en orthodoxe christenen. Met emancipatie wordt ook de afschaffing van de slavernij bedoeld. Verzuiling Opdeling van de natie in levensbeschouwelijke groepen (zuilen), waarvan de leden weinig contact hebben met leden van andere zuilen en zijn aangesloten bij verzuilde organisaties, zoals scholen en vakbonden. Eind 19e eeuw ontstonden in Nederland een katholieke en een protestantse zuil. Later kwam er ook een socialistische zuil. Paragraaf 8.5: De sociale kwestie Kenmerkend aspect: discussies over de ‘sociale kwestie’. Rond 1870 ontstond in Nederland voor het eerst grootschalige arbeidsonrust. Er waren stakingen, de eerste vakbonden werden opgericht en het socialisme kwam op. Dit kwam niet alleen door de slechte leef en arbeidsomstandigheden van de arbeiders, maar door de economische veranderingen. Ambachtelijke arbeiders die het redelijk goed hadden, kwamen in problemen door de beginnende industrialisatie. De social kwestie veroorzaakte bij de burgerij twijfel aan het ver doorgevoerde economisch liberalisme. De discussie ging vooral over de kinderen. Artsen, onderwijzers en sommige fabrikanten wilden een verbod van kinderarbeid: fabriekswerk was slecht voor lichamelijke en verstandelijke ontwikkeling van de kinderen. Maar anderen vonden dat de armen de inkomsten van hun kinderen niet konden missen en dat ook fabrikanten kinderarbeid nodig hadden. Bovendien waren tegenstanders bang dat een verbod het begin zou zijn van meer staatbemoeienis. Op initiatief van het liberale Kamerlid Van Houten werd in 1874 de kinderarbeid voor het eerst wettelijk beperkt. Het kinderwetje verbood het in dienst nemen van kinderen onder 12 jaar in fabrieken en werkplaatsen. Hij had eerst een leerplicht en een verbod op alle kinderarbeid, maar dat zou de rechten van de ouders te veel aantasten en bovendien was kinderarbeid op het platteland onmisbaar. De sociale kwestie werd in de jaren 1880 verscherpt door een langdurige economische crisis. Werkloze landarbeiders trokken massaal naar de daardoor snel groeiende steden. Er kwamen grauwe, kinderrijke volkswijken met slecht voorziende woonkamers. Er waren voortdurend stakingen, hongermarsen en opstootjes. De socialistenleider Domela Nieuwenhuis zweepte de armen op tot haat tegen de rijken en werd de schrik van de burgerij. Door groeiende onrust werd er een parlementaire enquête ingesteld naar de toestanden in de fabrieken. Burgers die geen flauw idee hadden gehad van het arbeidersleven, waren geschokt door de verhalen over het uitputtende werk in de fabrieken en de harteloosheid van veel fabrikanten. De enquête leidde tot de Arbeidswet van 1889, die in de industrie nachtarbeid voor vrouwen en jongens tot zestien jaar verbood en hun werkdag beperkte tot elf uur. Domela Nieuwenhuis stemde tegen: ‘de wet ging niet ver genoeg’. Politici waren verdeeld over de vraag of er nog meer sociale maatregelen nodig waren. Confessionele liberalen handhaafden het standpunt dat volwassen mannen voor zichzelf moesten zorgen. Sociale wetten werkten luiheid en onzelfstandigheid in de hand. Links-liberalen vonden dat de staat sociale misstanden moest bestrijden. Arbeiders konden als individu niet goed genoeg voor zichzelf opkomen. Onder links-liberale leiding kwam dan ook de eerste sociale wetten voor iedereen tot stand, zoals de Ongevallenwet en de Woningwet. Ook bij de confessionelen ontstond en sociale stroming. Volgens conservatieve confessionelen moesten arbeiders gewoon onderdanig zijn. Sociaal gezinde confessionelen wilden echter de arbeiders beschermen tegen de ‘ongebonden hebzucht’ van hun bazen. Zij waren minder voor overheidsingrijpen dan de linksliberalen en verwachten meer van afspraken tussen werkgevers en vakbonden. In 1919 kwam er door de nieuwe leider Toelstra een wettelijke beperking van de arbeidsduur voor alle werknemers. Samuel van Houten (1837-1930) De Groningse advocaat Van Houten werd in 1869 de eerste links-liberaal in de Tweede Kamer. Door zijn ‘kinderwetje’ werd hij vooral bekend als grondlegger van de sociale zekerheid. Anders dan linksliberalen vond hij dat volwassenen niet beschermd moesten worden: de staat maakte hen zwak en afhankelijk. Begrippen Sociale kwestie Door de industriële revolutie ontstond het vraagstuk van de armoede en de slechte werk- en leefomstandigheden van de arbeiders en de vraag hoe de arbeiders konden worden geïntegreerd in de samenleving. Paragraaf 8.6: Het moderne imperialisme Kenmerkend aspect: de moderne vorm van imperialisme die verband hield met de industrialisering Het grootste deel van de 19e eeuw was Groot-Brittannië (GB) de absolute wereldmacht op zee. Ze hadden met hun superieure vloot en economische overwicht grote invloed in Afrika en Amerika. In de tijd van het modern imperialisme vanaf 1870 kreeg GB te maken met concurrentie. De Europese mogendheden kregen een sterke drang naar koloniale expansie. Vooral in 1880-1900 ging het hard. In twintig jaar werd bijna heel Afrika onderworpen. In 1902 waren alleen Liberia en Ethiopië nog onafhankelijk. De rest van Afrika was verdeeld over GB, Frankrijk, Duitsland, Italië, België en Portugal. In Azië had Frankrijk Indo-China (Laos, Vietnam, Cambodja) in handen. Verder viel in Azië niet veel meer te halen. GB had het reusachtige Brits-Indië en Nederland had Nederlands-Indië. De Europeanen gingen hun kolonies veel grondiger beheersen en exploiteren. De Nederlanders waren bijvoorbeeld sinds de VOC-tijd geïnteresseerd in Java en de Molukken. Nederlands-Indië kreeg een vooraanstaande positie op de wereldmarkt voor producten als tabak, rubber en aardolie. De Europese expansie werd mogelijk gemaakt door de industriële revolutie, die aan het eind van de eeuw in een stroomversnelling raakte. Er ontstonden wereldconcerns en nieuwe industrieën, zoals de elektrotechnische, de chemische en de staal- en de olie-industrie. Door de industrialisatie ontstond een wereldwijde arbeidsverdeling. Uit de kolonies werden agrarische producten geleverd en Europa leverde industrieproducten en kapitaal en verzorgde het transport. Ook de ontwikkeling van de transportsector versterkte de koloniale expansie. Dankzij het Suezkanaal, geopend in 1869, dat door Egypte liep, hoefden Europeanen niet om Zuid-Afrika te varen om Azië en Oost-Afrika te bereiken. De reistijd nam nog verder af door stoomschepen. Ze konden ook meer vervoeren tegen lagere kosten. De industrialisatie leverde ook militair overwicht op. De stoomschepen en spoorwegen maakten snelle troepenverplaatsingen mogelijk en de wapenindustrie produceerde steeds betere wapens. Leopold II (1835-1909) De Belgische koning Leopold II keek jaloers naar de Nederlandse winsten op Java. Hij wilde dit ook en kreeg Kongo in 1861 in zijn bezit. Kongo werd van alle koloniën het slechtst bestuurd. De geldbeluste Leopold droeg zijn ambtenaren en militairen op Kongo tot het uiterste uit te persen. In 1908 moest België onder internationale druk een behoorlijk bestuur instellen. Er word van uit gegaan dat onder Leopold de gehele bevolking is gehalveerd. Begrippen Modern imperialisme De Europese expansie van 1870, waarbij Europese mogendheden hun koloniale bezit uitbreidden en hun kolonies grondiger gingen exploiteren. Imperialisme is het streven naar territoriale machtsuitbreiding door directe heerschappij of via invloedssferen.