Redekundig ontleden a) PERSOONSVORM (p.v.) * de

advertisement
Redekundig ontleden
a) PERSOONSVORM (p.v.)
* de persoonsvorm is ALTIJD een werkwoord.
* de persoonsvorm zit ALTIJD in het gezegde.
* als je de zin vragend maakt komt de persoonsvorm meestal vooraan in de zin
te staan (niet altijd dus).
* verander je de tijd (t.t., v.t.) dan verandert de persoonsvorm ook.
* verander je het aantal (enkelvoud-meervoud) dan verandert de persoonsvorm
ook.
Voorbeeld:
Piet loopt op straat.
Vragende zin: Loopt Piet op straat? Het eerste woord van deze zin is loopt, dat
is dan de p.v.
Er zit in deze zin maar één werkwoord, dat is: Loopt. Loopt is dan ook
automatisch de p.v., want dat is altijd een werkwoord.
Tijd veranderen: Piet liep op straat. Loopt verandert in liep: loopt is dus de p.v.
Aantal veranderen: Piet en Bouke lopen op straat. Loopt verandert in lopen:
loopt is dan de p.v.
b) ONDERWERP (ond.)
Als je de persoonsvorm hebt gevonden, vraag je: Wie of wat + persoonsvorm.
Het antwoord op deze vraag is het onderwerp.
Bijv.: Piet loopt op straat.
De p.v. in deze zin is loopt.
Nu vraag je: Wie of wat (+ p.v. )+loopt? Het antwoord op deze vraag is Piet.
Piet is in deze zin het onderwerp.
Het onderwerp en de persoonsvorm horen ALTIJD bij elkaar. Verander je het
aantal (enkelvoud-meervoud) dan verander je altijd ond. of p.v.
De jongen gooit de bal.
De jongens gooien de bal.
Verander je de één, dan verandert ook de ander.
Het onderwerp is altijd degene in de zin die het doet.
c) GEZEGDE (gez.)
deel 1
In het begin van het ontleden, bestaat het gezegde alleen maar uit werkwoorden.
We noemen dit het werkwoordelijk gezegde.
Haal dus alle werkwoorden uit de zin en je hebt het werkwoordelijk gezegde.
Trouwens de persoonsvorm zit ALTIJD in het gezegde.
Voorbeelden:
Marjolein geeft meneer een verjaardagskaart.
In deze zin zit maar één werkwoord: Geeft. Dat is dan het gezegde (en tevens
persoonsvorm).
De kinderen hebben leuke cadeautjes gekocht.
In deze zin zitten twee werkwoorden: Hebben gekocht. Dat is dan het gezegde.
(Hebben is trouwens de p.v.).
Bij het zoeken naar het gezegde kun je je ook afvragen: "Wat doet het
onderwerp?" Het antwoord op die vraag is het gezegde.
d) LIJDEND VOORWERP (lvw)
Zoek in de zin het onderwerp en het gezegde en stel jezelf daarbij de vraag:
wie of wat?
Het antwoord op deze vraag is het lijdend voorwerp.
Voorbeelden:
Peter gooit de bal.
Ond. + p.v. = Peter gooit.
Wie of wat gooit Peter? Antwoord: de bal = lijdend voorwerp.
De jongen geeft het meisje een kus.
Ond. + p.v. = De jongen geeft.
Wie of wat geeft de jongen? Antwoord: een kus = lijdend voorwerp.
e) MEEWERKEND VOORWERP (meew.vw.)
Zoek in de zin het onderwerp en het gezegde (en eventueel het lijdend
voorwerp) en stel daarbij de vraag Aan wie of voor wie? Het antwoord op deze
vraag is het meewerkend voorwerp.
Voorbeelden:
De jongen geeft het meisje een kus.
Ond. + gez. + lvw = De jongen geeft een kus.
Aan wie of voor wie geeft de jongen een kus? Antwoord: het meisje =
meew.vw.
De kinderen kochten leuke cadeautjes voor hun meester.
Ond. + gez. + lvw = De kinderen kochten leuke cadeautjes.
Aan wie of voor wie kochten de kinderen leuke cadeautjes? Antwoord: voor
hun meester = meew.vw.
f) BEPALING (bep.)
Als je alles wat hiervoor behandeld is, goed hebt gedaan, noem je alles wat je in
de zin overhoudt "een bepaling".
Voorbeeld:
Piet loopt op straat.
Ond. = Piet
p.v. = loopt
gez. = loopt
In deze zin krijg je geen antwoord op de vraag: "Wie of wat loopt Piet?" , er zit
dus geen lvw. in deze zin.
Ook krijg je geen antwoord op de vraag: "Aan wie of voor wie loopt Piet?" , er
zit in deze zin dus ook geen meew.vw.
Er blijft echter nog een stukje zin over: "op straat". Dat noem je dan een
bepaling.
g) GEZEGDE (gez.)
deel 2
Het gezegde bestond tot nu toe alleen maar uit werkwoorden. We noemden dit
het werkwoordelijk gezegde (zie punt c).
Soms krijg je op de vraag "Wat doet het onderwerp?" een antwoord, waarbij
ook woorden staan, die geen werkwoord zijn, maar zelfstandig naamwoord of
bijvoeglijk naamwoord. In zo'n geval praten we over een naamwoordelijk
gezegde.
Voorbeelden:
Carla is een oplettend meisje.
Ond. = Carla.
Wat doet het ond.? Antwoord: is een oplettend meisje = naamwoordelijk
gezegde. Er staat wel een ww in het gezegde = is, maar de andere woorden,
oplettend (bijv.nw) en meisje (znw) zijn GEEN werkwoorden.
Een naamwoordelijk gezegde wordt gesplitst in:
een werkwoordelijk deel
een naamwoordelijk deel
Voorbeelden:
Mijn vader is zeeman geweest.
Gez. = is zeeman geweest
ww. deel = is geweest.
naamw.deel = zeeman.
Onze meester is een goede leraar.
Gez. = is een goede leraar.
ww.deel = is.
naamw.deel = een goede leraar.
Werkwoorden, die het naamwoordelijk deel van het gezegde koppelen
(vastmaken) aan het werkwoordelijk deel van het gezegde noemen we
koppelwerkwoorden.
De bekendste koppelwerkwoorden zijn:
zijn
worden
blijven
blijken
lijken
schijnen
heten
dunken
voorkomen
Download