Overzicht grammatica Ontleden Persoonsvorm: geeft de handeling aan in de zin. Dit betekent dat er wordt gezegd wat er gebeurt in de zin. Jan gaat naar school persoonsvom = gaat Hoe kun je de persoonsvorm vinden? - Maak een vraagzin (de persoonsvorm komt vooraan te staan) Zet de zin in een andere tijd (het woord dat verandert, is de persoonsvorm) Als de zin al in een vraag staat, moet je goed opletten of het eerste woord wel een werkwoord is. Kijk goed naar de voorbeelden. - Jan gaat naar school Gaat Jan naar school? Hier is gaat de persoonsvorm. - Wanneer gaat Jan naar school? Deze zin is vragend, dus je denkt dat wanneer de persoonsvorm is. Dit is niet zo. Wanneer is geen werkwoord, dus je moet verder kijken. Zet de zin in een andere tijd. - Wanneer ging Jan naar school? Het veranderde werkwoord is ging. In de basiszin is gaat dus de persoonsvorm. Gezegde: Alle werkwoorden die in de zin staan inclusief de persoonsvorm. Zoek altijd eerst de persoonsvorm. - Jan heeft twee katten gekocht. persoonsvorm = heeft - Staan er nog andere werkwoorden in de zin? gekocht. - Het gezegde is dus: heeft gekocht. Soms staat er maar één werkwoord in de zin. Dat betekent dat de persoonsvorm en het gezegde dan gelijk zijn. Jan koopt twee katten persoonsvorm = koopt het gezegde = koopt. Onderwerp: Je stelt de vraag: Wie of wat + gezegde. Je zoekt dus eerst de persoonsvorm en het gezegde. Dan stel je de vraag en kun je het onderwerp vinden. Jan heeft twee katten gekocht. Pv = heeft Gez = heeft gekocht Wie of wat heeft gekocht? Ow = Jan Overzicht grammatica Woordbenoeming Zelfstandige naamwoorden: mensen, dieren, dingen en namen Er staat vaak een lidwoord voor. (bij namen kan dat meestal niet) Zeilboot, Jan, hond, Middellandse Zee, rugzak, tulp Bijvoeglijke naamwoorden: woorden die wat zeggen over een zelfstandig naamwoord Rode trui rode zegt wat over de trui Het feest was gezellig gezellig zegt wat over het feest Lidwoorden: de, het, een Je kunt ze voor een zelfstandig naamwoord zetten. Werkwoorden: dingen die je kunt doen en die de handeling aangeven in de zin. Sommige werkwoorden zijn lastiger te herkennen. Geven, weten, vinden, hebben, zijn Voorzetsel: is een onverbuigbaar woord zoals: aan, bij, door, in, naast, om en tussen, dat de aard van de relatie tussen verschillende elementen in de zin aangeeft Aanwijzende voornaamwoorden: woorden die je gebruikt om zaken ‘aan te wijzen’. Het staat meestal voor een zelfstandig naamwoord. Voorbeelden: deze, die, dit, zo’n, zulke Vragende voornaamwoorden: woord dat vooraan staat in een vragende zin. Er zijn vijf vragende voornaamwoorden: wie, wat, welk(e), wat voor en wat voor een. Persoonlijke voornaamwoorden: woorden die gebruikt worden in plaats van personen. Jan houdt een spreekbeurt. Hij heeft zich goed voorbereid en ik heb hem daarbij geholpen. De persoonlijke voornaamwoorden zijn: Ik – me – mij / jij – je – jou / u / hij – hem / zij – ze – haar / het – ‘t wij – we – ons / jullie / zij – ze- hun – hen Bezittelijke voornaamwoorden: woorden die het bezit van iemand aangeeft. Ze staan bij een zelfstandig naamwoord. Ik heb een fiets. Het is mijn fiets. De bezittelijke voornaamwoorden zijn: Mijn – m’n / jouw – je / uw / zijn – z’n / haar / zijn Ons – onze / jullie – je / hun Telwoord: is een woord dat een aantal of een rangnummer weergeeft. Hoofdtelwoorden geven een aantal of een nummer weer. (een, twee, drie…) Rangtelwoorden geven de rangvolgorde in een rij weer. (eerste, tweede, derde…) Bijwoord: Bijwoorden geven een tijd, plaats, ontkenning of modaliteit aan en beantwoorden meestal vragen als hoe?, waar?, wanneer?, in hoeverre?. Enkele voorbeelden van bijwoorden zijn: daar, gisteren, hier, niet, toen, vanmiddag, waar, wanneer. Voegwoord: is een woord dat twee deelzinnen met elkaar verbindt. Dit is een hoofdzin met een hoofdzin of een hoofdzin met een bijzin. Voorbeelden zijn: voordat, totdat, en, of, dus, omdat, want, daarom, enzovoorts.