Taal groep 7 blok 1 de balustrade een hek om een balkon of langs een trap de edelsteen een bijzondere natuursteen het gebergte een heleboel bergen bij elkaar jongleren voorwerpen in de lucht gooien en weer opvangen de koepel een bol dak de kroeg het café overdekt met een dak erop de pasta deegwaar de pilaar stenen paal waarop iets steunt het schuimrubber een stuk rubber met gaatjes/ sponzig rubber de bijeenkomst als veel mensen bij elkaar komen de pers kranten en tijdschriften het reglement regels waaraan je je moet houden solo in je eentje, alleen spontaan zonder van te voren na te denken het type een bepaalde soort verduisteren donker maken maar ook: stiekem weghalen, stelen wuiven zwaaien wraak nemen te pakken krijgen ziedend kwaad behulpzaam als je iemand wilt helpen leerzaam je kunt ervan leren het portaal een gang bij de ingang van een gebouw de puinhoop een grote rommel schilderachtig alsof het een schilderij is sorteren soort bij soort zoeken voedzaam het is goed voedsel warrig alles staat door elkaar windstil er is geen wind het woonblok een groep huizen die aan elkaar gebouwd is Woorden kun je op verschillende manieren leren: 1. Wordt de betekenis uitgelegd in de tekst of op een plaatje? 2. Anders zoek je de betekenis op in een woordenboek 3. Of je vraagt aan iemand wat het woord betekent. 4. Je kan woorden onthouden door er iets mee te maken bijvoorbeeld een woordparaplu, woordkast, woordkaart of een tekst. Fictie = verzonnen bijvoorbeeld: een sprookje, een dieren verhaal of sciencefiction. Non-fictie = niet verzonnen bijvoorbeeld: informatie, een verslag of een mening Als je spreekt let je op: je stem, je houding, je gebaren Als je luistert vraag je je een aantal dingen af: vind ik het onderwerp interessant? Begrijp ik wat de spreker zegt? Ben ik het met de spreker eens? Wat wil ik nog meer weten over het onderwerp? Je let ook op hoe de spreker: staat, praat, beweegt en kijkt. In onze taal gebruiken we soms niet de letterlijke maar de figuurlijke betekenis. Zoals in: de hond in de pot vinden, iemand een hart onder de riem steken. Onderwerp = wie doet iets? Vraag: Wie ? Kan uit 1 of meerdere woorden bestaan. De persoonsvorm kun je op 3 manieren vinden: 1. Je maakt de zin vragend? Het eerste woord in de vragende zin is de persoonsvorm. 2. Je zet de zin in een andere tijd. Het werkwoord dat verandert is de persoonsvorm. 3. Je zet de zin in het meervoud. Het werkwoord dat verandert is de persoonsvorm. Gezegde = alle werkwoorden uit een zin. Kan uit 1 of meerdere werkwoorden bestaan. Er zijn verschillende tekstsoorten zoals: een weettekst, een verhaaltekst, een verslagtekst, een meningtekst. Een weettekst schrijf je in 4 stappen: 1. Bepaal het onderwerp 2. Maak een woordweb 3. Maak een woordweb/woordparaplu 4. Schrijf de tekst Een verhaal schrijf je ook in 4 stappen: 1. Kies je hoofdpersoon 2. Kies welk plan of probleem de hoofdpersoon heeft 3. Werk het plan of probleem uit met W&H-vragen; wat, hoe, waarom en waar 4. Schrijf het verhaal.