Taal Blok 3 - Jozefschool Hillegom

advertisement
Samenvatting blok 3 Taal groep 8
afgelegen
het appartement
de benenwagen nemen
de bestelwagen
de koerier
de oplegger
het rijtuig
de tandem
de touringcar
het transportmiddel
autodidact
beschaafd
het conservenblikje
favoriet
geconcentreerd
halt houden
de kurk
riskant
het rumoer
uitvoerig
de afgrond
de bandiet
de boulevard
heldhaftig
iemand uit de droom helpen
integendeel
de koers
de omtrek
onder andere
panisch
ver van alles weg, tegenovergestelde van dichtbij
een woning in groter gebouw, zoals een flat
lopen
klein busje om spullen in te vervoeren
iemand die spullen bezorgt
aanhanger van een vrachtwagen
een vervoersmiddel
een fiets voor twee personen
een bus om mensen in te vervoeren
een vervoersmiddel om ergens mee naar toe te gaan
jezelf iets aanleren
netjes
blikje waarin eten lang kan worden bewaard
het meest geliefd
niet letten wat er om je heen gebeurt
stil staan
de stop van een fles
gevaarlijk
geluiden om je heen
uitgebreid
een diepte, bijvoorbeeld bij een ravijn
een boef
weg langs het strand, vaak met terrasjes en winkeltjes
dapper
iemand de waarheid vertellen
het tegenovergestelde
de richting
de omgeving
bijvoorbeeld
in paniek raken
Als je over een onderwerp vertelt kun je informatie geven, verslag doen en je mening geven.
De manier waarop je gaat vertellen hangt van een aantal zaken af.
 Welk onderwerp;
 Welke informatie;
 Waar vind ik de informatie;
 Waarover kan ik verslag doen;
 Wat is je mening;
Daarna maak je een plan van aanpak. Daarin staat:
 Welk onderwerp je kiest;
 Het soort presentatie dat je kiest;
 Wat je gaat vertellen;
 Welk beeldmateriaal je gebruikt;
 Waar je het beeldmateriaal vandaan haalt;
Persoonsvorm: de vorm van het werkwoord die bij het onderwerp hoort. Als je het onderwerp
verandert, kan de persoonsvorm ook veranderen.
Tegenwoordige tijd: ik fiets, jij fietst, wij fietsen
Verleden tijd: ik fietste, jij fietste, wij fietsten
Voltooide tijd: wij hebben gefietst
In de voltooide tijd staan er twee werkwoorden in de zin. Je ziet een persoonsvorm van het
werkwoord hebben of zijn. Bijvoorbeeld: wij hebben gefietst. Het andere werkwoord is het voltooid
deelwoord. Dit staat in deelwoordvorm, gefietst. Je zet een werkwoord dus in de voltooide tijd met
behulp van de werkwoorden hebben of zijn.
Er zijn drie groepen werkwoorden
 In de verleden tijd zet je achter de ik-vorm te(n) of de(n): danste(n), tekende(n).
De deelwoordvorm eindigt op een t of een d: gedanst, getekend;
 In de verleden tijd verandert de klinker: lopen- liepen, zitten- zaten.
De deelwoordvorm eindigt op (e)n: gelopen, gezeten;
 In de verleden tijd veranderen soms meer letters: brengen- brachten, zoeken- zochten,
moeten- moesten.
De deelwoordvorm eindigt op een d, op een t of (e)n: kunnen- kon- gekund, denken- dachtgedacht, komen, kwam, gekomen;
Woordparaplu: woorden die bij elkaar horen staan naast elkaar. Met die woorden kun je zinnen
maken, en met die zinnen een tekst.
Woordkast: woorden die bij elkaar horen staan in een rij. Met de woorden uit een rij kun je een
alinea schrijven over het onderwerp. Al die alinea’s vormen samen een tekst.
Woordpad: woorden in een bepaalde volgorde, deze volgorde komt terug bij het schrijven van je
tekst.
Woordpodium: Woorden staan op een podium, de plek van het woord geeft aan op welke plaats het
komt.
Hoe maak je de betekenis van een woord duidelijk: met een of meer zinnen, met een woord dat
hetzelfde betekent, met een woord dat het tegenovergestelde betekent, met een voorbeeld.
Een gezegde kan bestaan uit
 Alleen de persoonsvorm
Floortje bekijkt de stad.
 De persoonsvorm en een deelwoordvorm
Floortje heeft de stad bekeken.
 De persoonsvorm en een of meer woordenboekvormen
Floortje zal de stad gaan bekijken.
 De persoonsvorm, een deelwoordvorm en een of meer woordenboekvormen.
Floortje zou de stad bekeken hebben.
Als het woord te voor een werkwoord staat, hoort dit woordje ook bij het gezegde.
Ik hoop deze reis te kunnen maken.
Bestaat de zin uit twee zinnen, die door middel van een voegwoord aan elkaar zijn geplakt, staan er
dus ook twee gezegdes in.
Sommige werkwoorden bestaan uit twee delen. Aanvallen, voortrekken, afbuigen en doorstaan zijn
daar voorbeelden van. De twee delen zijn soms van elkaar te scheiden. Als dat in een zin zo is, horen
wel beide delen bij de persoonsvorm en het gezegde.
Bijvoorbeeld: de bandiet valt zijn tegenstander aan.
Sommige werkwoorden kun je niet scheiden, voorbeelden daarvan zijn doorstaan en voorspellen.
De bomen doorstaan de storm.
Download