Samenvatting blok 3 Taal groep 8 afgelegen het appartement de benenwagen nemen de bestelwagen de koerier de oplegger het rijtuig de tandem de touringcar het transportmiddel autodidact beschaafd het conservenblikje favoriet geconcentreerd halt houden de kurk riskant het rumoer uitvoerig de afgrond de bandiet de boulevard heldhaftig iemand uit de droom helpen integendeel de koers de omtrek onder andere panisch ver van alles weg, tegenovergestelde van dichtbij een woning in groter gebouw, zoals een flat lopen klein busje om spullen in te vervoeren iemand die spullen bezorgt aanhanger van een vrachtwagen een vervoersmiddel een fiets voor twee personen een bus om mensen in te vervoeren een vervoersmiddel om ergens mee naar toe te gaan jezelf iets aanleren netjes blikje waarin eten lang kan worden bewaard het meest geliefd niet letten wat er om je heen gebeurt stil staan de stop van een fles gevaarlijk geluiden om je heen uitgebreid een diepte, bijvoorbeeld bij een ravijn een boef weg langs het strand, vaak met terrasjes en winkeltjes dapper iemand de waarheid vertellen het tegenovergestelde de richting de omgeving bijvoorbeeld in paniek raken Als je over een onderwerp vertelt kun je informatie geven, verslag doen en je mening geven. De manier waarop je gaat vertellen hangt van een aantal zaken af. Welk onderwerp; Welke informatie; Waar vind ik de informatie; Waarover kan ik verslag doen; Wat is je mening; Daarna maak je een plan van aanpak. Daarin staat: Welk onderwerp je kiest; Het soort presentatie dat je kiest; Wat je gaat vertellen; Welk beeldmateriaal je gebruikt; Waar je het beeldmateriaal vandaan haalt; Persoonsvorm: de vorm van het werkwoord die bij het onderwerp hoort. Als je het onderwerp verandert, kan de persoonsvorm ook veranderen. Tegenwoordige tijd: ik fiets, jij fietst, wij fietsen Verleden tijd: ik fietste, jij fietste, wij fietsten Voltooide tijd: wij hebben gefietst In de voltooide tijd staan er twee werkwoorden in de zin. Je ziet een persoonsvorm van het werkwoord hebben of zijn. Bijvoorbeeld: wij hebben gefietst. Het andere werkwoord is het voltooid deelwoord. Dit staat in deelwoordvorm, gefietst. Je zet een werkwoord dus in de voltooide tijd met behulp van de werkwoorden hebben of zijn. Er zijn drie groepen werkwoorden In de verleden tijd zet je achter de ik-vorm te(n) of de(n): danste(n), tekende(n). De deelwoordvorm eindigt op een t of een d: gedanst, getekend; In de verleden tijd verandert de klinker: lopen- liepen, zitten- zaten. De deelwoordvorm eindigt op (e)n: gelopen, gezeten; In de verleden tijd veranderen soms meer letters: brengen- brachten, zoeken- zochten, moeten- moesten. De deelwoordvorm eindigt op een d, op een t of (e)n: kunnen- kon- gekund, denken- dachtgedacht, komen, kwam, gekomen; Woordparaplu: woorden die bij elkaar horen staan naast elkaar. Met die woorden kun je zinnen maken, en met die zinnen een tekst. Woordkast: woorden die bij elkaar horen staan in een rij. Met de woorden uit een rij kun je een alinea schrijven over het onderwerp. Al die alinea’s vormen samen een tekst. Woordpad: woorden in een bepaalde volgorde, deze volgorde komt terug bij het schrijven van je tekst. Woordpodium: Woorden staan op een podium, de plek van het woord geeft aan op welke plaats het komt. Hoe maak je de betekenis van een woord duidelijk: met een of meer zinnen, met een woord dat hetzelfde betekent, met een woord dat het tegenovergestelde betekent, met een voorbeeld. Een gezegde kan bestaan uit Alleen de persoonsvorm Floortje bekijkt de stad. De persoonsvorm en een deelwoordvorm Floortje heeft de stad bekeken. De persoonsvorm en een of meer woordenboekvormen Floortje zal de stad gaan bekijken. De persoonsvorm, een deelwoordvorm en een of meer woordenboekvormen. Floortje zou de stad bekeken hebben. Als het woord te voor een werkwoord staat, hoort dit woordje ook bij het gezegde. Ik hoop deze reis te kunnen maken. Bestaat de zin uit twee zinnen, die door middel van een voegwoord aan elkaar zijn geplakt, staan er dus ook twee gezegdes in. Sommige werkwoorden bestaan uit twee delen. Aanvallen, voortrekken, afbuigen en doorstaan zijn daar voorbeelden van. De twee delen zijn soms van elkaar te scheiden. Als dat in een zin zo is, horen wel beide delen bij de persoonsvorm en het gezegde. Bijvoorbeeld: de bandiet valt zijn tegenstander aan. Sommige werkwoorden kun je niet scheiden, voorbeelden daarvan zijn doorstaan en voorspellen. De bomen doorstaan de storm.