Samenvatting blok 8 TAAL De abdij Beschikbaar De burger De fakkel De non Het pakhuis Sorteren Tasten De torenspits De variatie De gierigaard Klassiek De lafaard De luiaard De rijkaard Romantisch Stapvoets De tiran Vastberaden Het wachtwoord Acteren Dwaas Eentonig Furieus moederziel alleen realistisch het resultaat uitgestrekt uniek verbitterd groep 7 het klooster, gebouw waar nonnen/monniken wonen je kunt ergens over beschikken inwoner van een land een stuk hout waarvan de bovenkant brandt vrouw die in het klooster woont gebouw dat wordt gebruikt als bergplaats bij elkaar leggen wat bij elkaar hoort voelen punt van een toren meerdere keuzes / meerdere soorten iemand die niet veel geld wil uitgeven als iets al heel lang bestaat, oud is iemand die bang is iemand die lui is iemand met veel geld mooi, als in een droom heel langzaam iemand die heel streng regeert over anderen niet opgeven, doorzetten, volhouden geheim woord om ergens binnen te komen toneelspelen, doen alsof gek, onverstandig saai, steeds hetzelfde heel erg kwaad helemaal alleen wat in werkelijkheid kan het gevolg van iets wat je doet heel erg groot en wijd enig in zijn soort, er is er maar één van teleurgesteld en kwaad op iedereen Fictie: een verzonnen verhaal, bijv. verhaal, gedicht toneelstuk. Je kunt letten op het plan of probleem, wat gebeurt er eerst, wat daarna. Non-fictie: niet verzonnen, bijv. informatie, instructie, uitleg, verslag of mening. Je kunt letten op of je het ermee eens bent, wat wil je nog meer weten, vind je het interessant, begrijp je het. W&H vragen: wie, wat, waar, wanneer, waarom, hoe. Als je een zin korter maakt, blijven het onderwerp en gezegde over. In het gezegde staan alle werkwoorden van de zin. Persoonsvorm Deze vind je door de zin vragend te maken, de persoonsvorm komt dan vooraan. Door de zin in een andere tijd te zetten. De persoonsvorm verandert mee van tijd. Door het onderwerp in het enkelvoud of meervoud te zetten. De persoonsvorm verandert mee met het aantal. Door te kijken welk werkwoord er naast het onderwerp staat. Dat is vaak de persoonsvorm. Zinsdelen Gezegde: wat doet iemand / iets? Onderwerp: wie doet er iets? Lijdend voorwerp: wat (of wie) wordt door het onderwerp gedaan? (gedaan=vervangen voor het juiste werkwoord) Meewerkend voorwerp: voor wie? Lidwoorden: de, het, een Bijvoeglijk naamwoord: zegt iets over het zelfstandig naamwoord Voorzetsels: Dit zijn kleine woordjes als op, in, bij, naar. Voegwoorden maken van twee zinnen één zin. Bijv. maar, want, omdat, doordat, tenzij Bepalingen Je zoekt in een zin eerst het onderwerp en het gezegde. Daarna het lijdend voorwerp en het meewerkend voorwerp. Wat overblijft noem je bepalingen. Een bepaling zegt iets over hoe, waar, wanneer of waarmee. Bepalingen geven antwoord op vragen als: hoe gebeurt het, waar gebeurt het, wanneer gebeurt het, waarmee gebeurt het? In een zin kunnen meerdere bepalingen staan. Woorden kun je beter onthouden door: Een illustratie te maken Andere woorden erbij bedenken Een tekst erbij te schrijven Een presentatie te houden Woorden kun je leren door: Illustratie erbij zoeken In de tekst zelf dmv. een voorbeeld of uitleg Opzoeken in encyclopedie Vragen aan iemand Er zijn verschillende soorten teksten, Weettekst, meningtekst, doetekst, actietekst. Een tekst kan een bepaalde opbouw hebben. Er kan sprake zijn van een vergelijking, volgorde in tijd, een probleem en oplossing, een opsomming en een oorzaak en een gevolg. Podiumtekst: sketch en toneelstuk. Bevat monologen, dialogen en toneelaanwijzingen. .