Zinnen ontleden stappenplan 1 Onderwerp: Het onderwerp in een zin zegt altijd “Wie iets doet”. Je vindt het door te vragen: Wie doet iets? Voorbeeld: Kars liep over straat. Wie liep over straat? Kars. Het onderwerp kan uit één of meer woorden bestaan. Het onderwerp staat bijna altijd naast de persoonsvorm. Wanneer je het onderwerp verandert in het meervoud/enkelvoud dan verandert ook de persoonsvorm. 2 Gezegde: Alle werkwoorden uit een zin heten samen het gezegde. Het gezegde zegt wat het onderwerp doet. Voorbeeld: Kars heeft zijn broertje van school gehaald. Wat doet Kars? Heeft gehaald. Het gezegde kan uit één of meer werkwoorden bestaan. De persoonsvorm hoort altijd bij het gezegde. Werkwoorden zijn de doewoorden, de woorden waar je ik,hij, jij etc. voor kunt zetten. De persoonsvorm hoort altijd bij het gezegde, je vindt de persoonsvorm als volgt: De persoonsvorm kun je op drie manieren vinden: 1 Je maakt de zin vragend. Hij moest huilen. Moest hij huilen? Het eerste woord in de vragende zin is de persoonsvorm. 2 Je zet de zin in een andere tijd. Vandaag lach ik Gisteren lachte ik. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm. 3 Je zet de zin in het meervoud. Ik eet ijs. Wij eten ijs. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm. De persoonsvorm bestaat altijd uit één werkwoord, het enige werkwoord in de zin dat kan veranderen. Wanneer je de persoonsvorm verandert in het meervoud/enkelvoud dan verandert ook het onderwerp. 3 Lijdend voorwerp: Je vindt het lijdend voorwerp door te vragen: Wat (of wie) + gezegde + onderwerp? Antwoord is het lijdend voorwerp Voorbeeld 1: Isabel koopt een pen Wat koopt Isabel? een pen Wat (of wie) + gezegde + onderwerp? Wat koopt Isabel? Antwoord is het lijdend voorwerp Een pen Voorbeeld 2: Manon ziet haar vriendin Wie ziet Manon? haar vriendin Wat (of wie) + gezegde + onderwerp? Wie ziet Manon? Antwoord is het lijdend voorwerp Haar vriendin 4 Meewerkend voorwerp: In veel zinnen staat een zinsdeel dat antwoord geeft op de vraag: Aan wie…? Of: Voor wie…? Dit zinsdeel noem je het meewerkend voorwerp. Malika vraagt aan de agent de weg. Aan wie vraagt Malika de weg? aan de agent aan de agent = meewerkend voorwerp. Deze appel is voor jou. Voor wie is de appel? voor jou voor jou = meewerkend voorwerp. Het woord aan kan erbij staan. Maar het kan ook wegblijven. Voorbeeld: Malika vraagt aan de agent de weg Malika vraagt de agent de weg. Ik geef aan jou een cd Ik geef jou een cd. In het meewerkend voorwerp komt dan ook niet het woordje aan te staan, Voorbeeld: Malika vraagt de agent de weg. Aan wie vraagt Malika de weg? de agent = meewerkend voorwerp Ik geef jou een cd. Aan wie geef ik een cd? jou = meewerkend voorwerp. 5 Bepaling: Bepalingen geven antwoord op vragen als: Hoe gebeurt het? Waar gebeurt het? Wanneer gebeurt het? Waarmee gebeurt het? Je zoekt in een zin altijd eerst: 1 onderwerp 2 gezegde 3 lijdend voorwerp 4 meewerkend voorwerp Vaak blijven er dan nog zinsdelen over. Die zinsdelen noem je bepalingen. Voorbeelden: Voorzichtig maken ze contact met zieke kinderen. Hoe maken ze contact met zieke kinderen? voorzichtig = bepaling. Ze bezoeken de zieke kinderen in het ziekenhuis Waar bezoeken ze de zieke kinderen? in het ziekenhuis = bepaling Tijdens hun bezoek hebben de kinderen wat afleiding Wanneer hebben de kinderen wat afleiding? tijdens hun bezoek = bepaling Met hun spel geven de clowns de kinderen plezier. Waarmee geven de clowns de kinderen plezier? met hun spel = bepaling In één zin kunnen meerdere bepalingen staan!!