Ontleden zinsdelen Persoonsvorm: De persoonsvorm is altijd een werkwoord en je vindt de persoonsvorm door de zin in een andere tijd te zetten De persoonsvorm verandert dan ook van tijd en zo kun je hem herkennen. Je kunt de zin ook vragend maken en dan staat de persoonsvorm vooraan in de zin. Onderwerp: Nu je het eerste zinsdeel hebt gevonden (persoonsvorm), kun je beginnen met vragen stellen aan de zinsdelen die je hebt gevonden. Zinsdelen die je door vragen stellen vindt zijn: onderwerp, naamwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp en het voorzetselvoorwerp. Elk zinsdeel vind je door een specifieke vraag te stellen aan de zinsdelen die je op dat moment al gevonden hebt. In het geval van het onderwerp, heb je dus alleen de persoonsvorm nog gevonden. Je stelt de vraag dus nu alleen aan de persoonsvorm. Je vindt het onderwerp door wie/wat te vragen aan de persoonsvorm Jan loopt op straat. Loopt is de persoonsvorm en je vraagt dus wie/wat loopt? Jan is in deze zin het onderwerp Werkwoordelijk gezegde:Het werkwoordelijk gezegde is de persoonsvorm + alle andere werkwoorden uit de zin. Lijdend voorwerp:Het lijdend voorwerp vind je heel eenvoudig door wie of wat te vragen aan alle zinsdelen die je op dit moment gevonden hebt. De zinsdelen die je nu als het goed is hebt gevonden zijn: Persoonsvorm, onderwerp, naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde. Goed om te weten, is dat je NOOIT een lijdend voorwerp hebt als je in de zin te maken hebt met een naamwoordelijk gezegde. Wees daar dus zeker van, anders kom je later in de knoop te zitten. Je kunt goed een vraagzin maken met: wie/wat + onderwerp + gezegde? Het onderwerp + het lijdend voorwerp kunnen dus ook nooit hetzelfde zijn. Meewerkend voorwerp:Het meewerkend voorwerp is net als het lijdend voorwerp eenvoudig te vinden m.b.v. een vraag die je stelt aan alle tot nu toe gevonden zinsdelen. Bij het meewerkend voorwerp zijn dat dus inmiddels deze zinsdelen: Persoonvorm, onderwerp, naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp. De vraag die je stelt aan deze zinsdelen is: aan wie? of voor wie? Bepalingen: Je hebt twee soorten bepalingen een bijvoeglijke en een bijwoordelijke bepaling. Een bijwoordelijke bepaling vertelt iets over de tijd of plaats. Een bijvoeglijke bepaling is vaak onderdeel van een ander zinsdeel en is eigenlijk een bijvoeglijk naamwoord. In de toets van donderdag zal alleen de bijwoordelijke bepaling gevraagd worden. Voorbeeldzin Gisteren heeft Juf Stacey Jeroen een cadeautje gegeven Persoonsvorm: heeft Onderwerp: Juf Stacey Werkwoordelijk gezegde (er zit namelijk geen koppelwerkwoord in de zin): heeft gegeven Lijdend voorwerp: een cadeautje (wat heeft juf stacey gegeven?) Meewerkend voorwerp: Jeroen Bepaling: Gisteren