Zinsdelen (zonder voorzetsel) vinden in Duitse zinnen

advertisement
Zinsdelen (zonder voorzetsel) vinden in
Duitse zinnen
-
persoonsvorm
De persoonsvorm is het enige werkwoord in de zin dat van
tijd kan veranderen.
Hoe vind je de persoonsvorm? Zet de zin in een andere tijd.
Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
Voorbeeld: Johann hat gestern eine neue Hose gekauft. >
Johann hatte gestern eine neue Hose gekauft.
-
onderwerp
Het onderwerp komt in getal* overeen met de persoonsvorm.
*Onderwerp enkelvoud – persoonsvorm ook enkelvoud
*Onderwerp meervoud – persoonsvorm ook meervoud
Hoe vind je het onderwerp? Zet de persoonsvorm in het
meervoud / enkelvoud. Het zinsdeel dat meeverandert, is het
onderwerp
Voorbeeld: Das Auto habe ich gestern reparieren lassen. De
persoonsvorm ‘habe’ wordt ‘haben’ >
Das Auto haben wir gestern reparieren lassen.
-
naamwoordelijk gezegde
Kijk altijd eerst of er een naamwoordelijk gezegde in de zin
staat, pas daarna of er een werkwoordelijk gezegde in staat.
Als zijn, worden of blijven (sein, werden, bleiben) het
belangrijkste werkwoord van de zin is, dan heb je te maken
met een koppelwerkwoord.
Bij het koppelwerkwoord staat altijd een naamwoordelijk
deel.
Naamwoordelijk gezegde = koppelwerkwoord (+ eventuele
andere werkwoorden) + naamwoordelijk deel
Hoe vind je het naamwoordelijk gezegde? Kijk of er een
koppelwerkwoord in de zin staat.
Hoe vind je het koppelwerkwoord? Streep net zo lang de
persoonsvorm weg, totdat er één werkwoord overblijft.
Voorbeeld:
Karl konnte der neue Klassensprecher sein.
Karl ist der neue Klassensprecher.
‘ist’ is het belangrijkste werkwoord van de zin. Er staat dus
een koppelwerkwoord in de zin.
Naamwoordelijk gezegde = sein (+ konnte) + der neue
Klassensprecher
Bij een naamwoordelijk gezegde staat nooit een lijdend
voorwerp
-
werkwoordelijk gezegde
Hoe vind je het werkwoordelijk gezegde? Het werkwoordelijk
gezegde bestaat uit alle werkwoorden van de zin.
Voorbeeld: Claudia hätte in der Schweiz einen neuen Job
finden können.
Werkwoordelijk gezegde: hätte finden können
-
meewerkend voorwerp
In Duitse zinnen is het meewerkend voorwerp het zinsdeel
waar je ‘aan’ of ‘voor’ vóór kunt denken
Voorbeeld: Meine Mutter gab mir eine Tasse Kaffee.
Mijn moeder gaf aan mij een kop koffie.
-
lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp is het antwoord op de vraag: wie/wat
+ werkwoordelijk gezegde + onderwerp
Voorbeeld: Nächstes Jahr werde ich mein Abitur machen.
Was werde ich machen? Mein Abitur
1e
2e
3e
4e
naamval
naamval
naamval
naamval
(Nominativ)
(Genitiv)
(Dativ)
(Akkusativ)
-
onderwerp, naamwoordelijk gezegde = hij - naamval
= van – naamval
meewerkend voorwerp = aan/voor hem – naamval
lijdend voorwerp = hem - naamval
Download