Ontleden Er zijn twee manieren van ontleden: taalkundig ontleden en redekundig ontleden. Bij het redekundig ontleden verdeel je de zin in zinsdelen en geef je elk zinsdeel een redekundige naam. Deze zinsdelen hebben allemaal met elkaar te maken. Je zou dus (als ezelsbruggetje) kunnen zeggen dat er voor elk zinsdeel een bepaalde ‘reden’ is waarom het verband houdt met andere zinsdelen. Bij het taalkundig ontleden geef je elk apart woordje van een zin een taalkundige naam, de naam van een woordsoort dus. Voorbeelden die je vast wel kent zijn het lidwoord, zelfstandig naamwoord, werkwoord etc. Beide manieren van ontleden gebruik je om de Nederlandse taal beter te begrijpen. En niet alleen het Nederlands, op de middelbare school heb je ontleden nodig om bijvoorbeeld de naamvallen in het Duits, de zinvolgorde in het Frans of de vervoegingen in alle vreemde talen goed te kunnen doen. Als je aan het ontleden bent gebruik je redekundig en taalkundig ontleden los van elkaar. Je gaat dus of redekundig of taalkundig ontleden en niet allebei tegelijk! Redekundig ontleden (De volgende uitleg geldt voor alle min of meer eenvoudige zinnen in het Nederlands. Hiermee hebben we het meest te maken. Op dit moment zijn zinnen met naamwoordelijke gezegdes buiten beschouwing gelaten. Dit onderdeel heeft nog wat extra uitleg nodig, maar is te veel voor 1 keer. Tussen stap 3 en 4 komt dan nog een extra stap. Stap 1 t/m 3 kun je dus altijd doen!) Stap 1 De persoonsvorm (PV) Of...! De persoonsvorm is altijd een werkwoord! Je kan de persoonsvorm op verschillende manieren vinden: 1. Je vindt de persoonsvorm door de tijd van de zin te veranderen: tegenwoordig tijd wordt verleden tijd en omgekeerd. Het woord dat verandert, is de persoonsvorm: Bijvoorbeeld: Ik loop langs de oever van de rivier. Ik liep langs de oever van de rivier. 2. Je vindt de persoonsvorm door de zin vragend te maken Bijvoorbeeld: Ik loop langs de oever van de rivier. Loop ik langs de oever van de rivier? Er zijn nog meer manieren, maar deze twee vind ik het eenvoudigst. Ik gebruik zelf altijd de vraagzin. Stap 2 Zoek de zinsdelen Hak de zin in stukjes. Groepjes van woorden die bij elkaar horen zijn de zinsdelen. Deze stukjes kan je vinden door de volgorde in de zin te veranderen. Bijvoorbeeld: Vandaag / moet / ik / de droge plantjes / water / geven. Moet / ik / vandaag / de droge plantjes / water / geven? Ik / moet / vandaag /de droge plantjes / water / geven. Water / moet / ik / de droge plantjes / vandaag / geven. Aan de zinsdelen geven we namen: 1. Persoonsvorm (PV) 2. Onderwerp (O) 3. Werkwoordelijke rest (WWR), of werkwoordelijk gezegde 4. Lijdend voorwerp (LD) 5. Meewerkend voorwerp (MV) 6. Bepaling (van tijd, plaats etc.) Alleen de persoonsvorm komt altijd voor in een zin. Het onderwerp komt bijna altijd voor, alleen een zin in de gebiedende wijs heeft geen onderwerp. (bijvoorbeeld: GA NU NAAR SCHOOL). Werkwoordelijke rest, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp en bepalingen komen minder vaak voor. Stap 3 Het onderwerp Of...! Het onderwerp is meestal een persoon of een ding. 1. Het onderwerp is het antwoord op de vraag: wie of wat + PV (uit stap 1) Bijvoorbeeld: Ik loop (PV) langs de oever van de rivier Wie of wat loopt? ik 2. Vraag: Wie of wat doet wat? Bijvoorbeeld: Ik loop langs de oever van de rivier Wie of wat doet wat? ik (ik loop) Stap 4 Het werkwoordelijk gezegde Het werkwoordelijk gezegde zijn alle werkwoorden in een zin. Als je niet precies weet wat de werkwoorden zijn kan je steeds een nieuwe zin te maken zonder de PV. Bijvoorbeeld: Wij hadden vandaag kunnen leren. Wij konden vandaag leren. Wij leerden vandaag. Bij beter ontleden gebruiken ze de term werkwoordelijke rest (WWR). Dit is het werkwoordelijk gezegde zonder de PV. Stap 5 Het lijdend voorwerp Het lijdend voorwerp is meestal een persoon of een ding (net zoals het onderwerp). Het lijdend voorwerp vind je door de vraag te stellen: Wie / wat + PV + onderwerp (+ WWR) Bijvoorbeeld: Wij / geven / jou / de bloemen geven = PV Wij = onderwerp Wat geven wij? de bloemen Je kan het lijdend voorwerp vervangen door het woordje HET, hierdoor kan je jezelf altijd controleren! Wij geven jou HET Niet elke zin heeft een lijdend voorwerp! Stap 6 Meewerkend voorwerp Het meewerkend voorwerp is meestal een persoon of een ding. Het meewerkend voorwerp heeft altijd te maken met het woord AAN (of VOOR). Het meewerkend voorwerp vind je door de vraag te stellen: Aan (of voor) + PV + onderwerp (+WWR) Bijvoorbeeld: Wij / geven / jou / de bloemen geven = PV Wij = onderwerp Aan wie geven wij? aan jou Controle: als je de zin veranderd komt het woordje aan (of voor) vanzelf te voorschijn of verdwijnt: Wij geven de bloemen aan jou. Niet elke zin heeft een meewerkend voorwerp!