Ontleedspel Van der Hoopstraat 7 9716 JL Groningen Nederland T +31 (0)50 5 770 778 F +31 (0)50 5 733 537 [email protected] Iwww.nnsl.nl 1391000 Voor 1-2 leerlingen. Leeftijd 11-12. Leerdoelen - Kunnen benoemen van de zinsdelen - Inzicht vergroten in redekundige zinsontleding Inhoud De set bevat 8 doosjes: - 2 doosjes met 9 vraag- en antwoordkaartjes en 1 hulpkaartje: - werkwoordelijk gezegde (persoonsvorm): rood - werkwoordelijk gezegde: rood - onderwerp: oranje - lijdend voorwerp: roze - meewerkend voorwerp: groen - bijwoordelijke bepaling (2x): blauw - werkwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde: paars - naamwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde: paars - extra hulpkaartje bij het moeilijkste spel (spel 6) - 6 doosjes met in ieder doosje een spel: - spel 1: werkwoordelijk gezegde (persoonsvorm) en onderwerp - spel 2: werkwoordelijk gezegde (persoonsvorm en deelwoord) en onderwerp - spel 3: werkwoordelijk gezegde, onderwerp en lijdend voorwerp - spel 4: werkwoordelijk gezegde, onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp - spel 5: werkwoordelijk gezegde, onderwerp, lijdend voorwerp en bijwoordelijke bepaling - spel 6: naamwoordelijk gezegde en onderwerp De spellen zijn genummerd en hebben een opbouw in moeilijkheidsgraad. Werkwijze Vraag- en antwoordkaartjes Het ontleedspel bevat 2 doosjes met vraag- en antwoordkaartjes zodat er 2 leerlingen tegelijkertijd met de inhoud van de set kunnen werken. De vraag- en antwoordkaartjes zijn op de voorkant genummerd en bedrukt met een vraag die gesteld kan worden bij een oefenzin. Op de achterkant staat hoe het bijbehorende zinsdeel heet. Opdrachtkaartje en kaartjes met zinsdelen Ieder spel bevat een opdrachtkaartje met 10 oefenzinnen en 18 kaartjes met zinsdelen waarmee de oefenzinnen gevormd kunnen worden. De voorkant is bedrukt met een zinsdeel en op de achterkant staat hoe het zinsdeel heet. Leg het opdrachtkaartje en de 18 kaartjes met zinsdelen met de cijfers naar boven op tafel. Leg de 9 gekleurde vraag- en antwoordkaartjes ook met de cijfers naar boven op volgorde onder elkaar neer. Vorm met de zinsdelen een zin van het opdrachtkaartje. Neem een vraag- en antwoordkaartje (begin bij 1a). Lees de vraag en leg het kaartje onder het bijbehorende zinsdeel. Keer het kaartje en het zinsdeel, dat er boven ligt, om en kijk of je het zinsdeel juist benoemd hebt. Neem vervolgens de kaartjes 1b en 2 en ga zo verder. Als je een zinsdeel fout benoemd hebt leg dan het vraag- en antwoordkaartje terug en ga door met het volgende kaartje. Benoem zo alle zinnen van het opdrachtkaartje. Suggesties - Spelen met zinnen Leg 3 zinnen, die beginnen met een werkwoordelijk gezegde. Leg 3 zinnen, die beginnen met een bijwoordelijke bepaling (gebruik spel 5). Zet 3 zinnen in de verleden tijd. Hoe heet het zinsdeel dat verandert? - Zelf zinnen vormen. Bedenk zelf zinnen. Schrijf/print de zinnen op papier en laat de leerlingen de zinsdelen uitknippen. Laat de leerlingen met de vraag- en antwoordkaartjes de zinnen ontleden. Uitleg bij de vraag- en antwoordkaartjes 1. Persoonsvorm/ werkwoordelijk gezegde De persoonsvorm is altijd een vorm van een werkwoord. Als er in een zin twee of meer werkwoorden staan, is één ervan de persoonsvorm. De werkwoorden vormen samen het werkwoordelijk gezegde. Je kunt de persoonsvorm vinden door de zin vragend te maken. 2. Onderwerp Je vindt het onderwerp door te vragen: wie / wat + gezegde ? 3. Lijdend voorwerp Je vindt het lijdend voorwerp door te vragen: wie / wat + gezegde + onderwerp ? 4. Meewerkend voorwerp Je vindt het meewerkend voorwerp als je voor het zinsdeel de woorden “aan” of “voor” kunt plaatsen of weghalen. 5. Bijwoordelijke bepaling Je vindt een bijwoordelijke bepaling door te vragen: Waar(-heen) ?, Wanneer ? of Hoe(-lang) ? De set bevat 2 vraag- en antwoordkaartjes met een bijwoordelijke bepaling omdat er meerdere bijwoordelijke bepalingen in één zin kunnen staan. 6. Persoonsvorm/ naamwoordelijk gezegde Het naamwoordelijk gezegde bestaat altijd uit: een werkwoordelijk deel (koppelwerkwoord) + een naamwoordelijk deel (bijvoeglijk naamwoord, een zelfstandig naamwoord of een naam). Bij het naamwoordelijk gezegde is de persoonsvorm een bijzonder werkwoord. Dit werkwoord noemen we een koppelwerkwoord. Koppelwerkwoorden zijn: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen en heten. Bij het naamwoordelijk gezegde kan de persoonsvorm (koppelwerkwoord) vervangen worden door één of meer andere koppelwerkwoorden. Bijvoorbeeld: • Die opdrachten zijn leuk. • Die opdrachten lijken leuk. • Die opdrachten blijken leuk. • Het werkwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde wordt gevormd door het koppelwerkwoord (+ evt. een ander werkwoord). Het naamwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde is altijd een bijvoeglijk naamwoord, een zelfstandig naamwoord of een naam. Bijvoorbeeld: • De auto is nieuw (de nieuwe auto) – bijvoeglijk naamwoord • Mijn oom is brandweerman – zelfstandig naamwoord • Die voetballer heet Johan Cruyff – naam