Deel 1: Hoe verdeel ik een zin in zinsdelen? Hoe kunnen we een zin in zinsdelen verdelen? Om in zinsdelen splitsen kun je de verplaatsingsproef doen. Je kijkt welke zinsdelen je van plaats kunt veranderen terwijl je toch een correcte zin behoudt. Je broer / scoorde / gisteren / drie doelpunten. Scoorde je broer gisteren drie doelpunten? Gisteren scoorde je broer drie doelpunten. Drie doelpunten scoorde je broer gisteren. Oefening 1: Kijk welke zinsdelen er zijn door de verplaatsingsproef te doen. Schrijf de zin op zoveel mogelijk manieren en splits de zin dan in de juiste zinsdelen. Ik / ging / vorige week / met de fiets / naar school. Ging ik vorige week met de fiets naar school? Vorige week ging ik met de fiets naar school. Met de fiets ging ik vorige week naar school. Naar school ging ik vorige week met de fiets. Baby’s / huilen / helaas / dag en nacht. Huilen baby’s helaas dag en nacht? Helaas huilen baby’s dag en nacht. Dag en nacht huilen baby’s helaas. Oefening 2: De zinsdelen zijn door elkaar gehutseld. Zet ze in de juiste volgorde zodat ze goede zinnen vormen. Probeer telkens twee verschillende zinnen te maken door zinsdelen in een andere volgorde te zetten. Let ook op leestekens en hoofdletters. naar de haven / voer / de boot / uiteindelijk Naar de haven voer de boot uiteindelijk. Voer de boot uiteindelijk naar de haven? De boot voer uiteindelijk naar de haven. Uiteindelijk voer de boot naar de haven. 1 Tom en papa / de volgende morgen / naar huis / gingen Tom en papa gingen de volgende morgen naar huis. De volgende morgen gingen Tom en papa naar huis. Naar huis gingen Tom en papa de volgende morgen. Gingen Tom en papa de volgende morgen naar huis? moe en bleek / Roel / terug / kwam / uit de dierenwinkel Moe en bleek kwam Roel terug uit de dierenwinkel. Roel kwam moe en bleek terug uit de dierenwinkel. Terug kwam Roel moe en bleek uit de dierenwinkel. Kwam Roel moe en bleek terug uit de dierenwinkel? Uit de dierenwinkel kwam Roel moe en bleek terug. er / genoeg bomen / overblijven / zouden / als er één boom gekapt werd Er zouden genoeg bomen overblijven als er één boom gekapt werd. Genoeg bomen zouden er overblijven als er één boom gekapt werd. Overblijven zouden er genoeg bomen als er één boom gekapt werd. Zouden er genoeg bomen overblijven als er één boom gekapt werd? Als er één boom gekapt werd, zouden er genoeg bomen overblijven. in het gras / ze / en / zitten / een appel / eten In het gras zitten ze en eten een appel. Ze zitten in het gras en eten een appel. Zitten ze in het gras en eten ze een appel? Een appel eten ze en zitten in het gras. Eten ze een appel en zitten ze in het gras? bang / als het donker is / kleine broertje / is Bang is kleine broertje als het donker is. Als het donker is, is kleine broertje bang. Kleine broertje is bang als het donker is. Is kleine broertje bang als het donker is? 2 Deel 2: Hoe zoek ik de persoonsvorm? Hoe kunnen we in een zin de persoonsvorm (pv.) vinden? Je kunt op drie verschillende manieren te werk gaan. 1. Het werkwoord dat verandert als je de zin in een andere tijd zet. Vader heeft de aardappelen geschild. Vader had de aardappelen geschild. Jan loopt op de straat. Jan liep op de straat. Oefening 1: Zet de volgende zinnen in de andere tijd en markeer de persoonsvorm. Ik wil later astronaut worden. Ik wilde later astronaut worden. Mijn meester gaf vaak teveel huiswerk. Mijn meester geeft vaak teveel huiswerk. De kinderen vervelen zich. De kinderen verveelden zich. 2. Als je de zin vragend maakt (ja/nee-vraag), staat de persoonsvorm vooraan. Vader heeft de aardappelen geschild. Heeft vader de aardappelen geschild? Jan loopt op de straat. Loopt Jan op de straat? Oefening 2: Maak van de volgende zinnen de ja/nee-vraag en markeer de persoonsvorm. Moeder zal morgen voor mijn verjaardag een lekkere taart bakken. Zal moeder morgen voor mijn verjaardag een lekkere taart bakken? Mijn broer is gisteren met zijn fiets gevallen. Is mijn broer gisteren met zijn fiets gevallen? Ik lees het liefst spannende detectiveverhalen. Lees ik het liefst spannende detectiveverhalen? 3 3. Het werkwoord dat verandert als je de zin van het enkelvoud in het meervoud zet (of omgekeerd). Hij heeft de aardappelen geschild. Zij hebben de aardappelen geschild. Jan loopt op de straat. De meisjes lopen op de straat. Oefening 3: Zet de volgende zinnen in het meervoud (of het enkelvoud) en markeer de persoonsvorm. Hij heeft vorige week met de loterij gewonnen. Zij hebben vorige week met de loterij gewonnen. Jullie moeten goed uitkijken op straat! Je moet goed uitkijken op straat! Oma wandelt graag in het bos. Oma en opa wandelen graag in het bos. Oefening 4: Wat is in de onderstaande zinnen de persoonsvorm (pv.)? Markeer. 1. Piet rijdt op een mooie fiets. 2. De bruine hond kreeg een schop van de plaaggeest. 3. Repareert de monteur de blauwe auto? 4. De leerlingen verlangen naar de vakantie. 5. In de achtertuin bloeit de appelboom. 6. De televisiemast staat schuin op het dak. 7. Vader start de auto in de garage. 8. Kwamen wij gisteren laat thuis. 9. Bram en Jelle voetballen met hun vrienden. 10. Anita en Janny fietsen door het prachtige landschap. 11. De fotograaf ontwikkelt de foto’s. 12. De autobestuurder remt uit alle macht. 13. De aannemer heeft de villa’s in het dorpje gebouwd. 4 14. Het grote nieuws heeft in de krant gestaan. 15. Welke auto zou je het mooist vinden? 16. Vanmorgen hebben Hayat en Raïda twee uur gewandeld. 17. Ben jij wel eens de klas uitgestuurd? 18. Zouden Sint en Piet nog komen? 19. Ik heb van mijn moeder een cadeautje gekregen. 20. De tweeling komt morgen veertien dagen logeren. 21. Hebben jullie die bomen zelf gekweekt? 22. De boer heeft het paard in de stal gezet. 23. Na een uur kwam de agent hijgend aanlopen. 24. Heb je je medicijnen ingenomen? 25. De boer stuurde de stoute jongens van zijn land. 26. Gaat onze klas vanmiddag zwemmen? 27. De leraar legt de moeilijke som nog eens aan de kinderen uit. 28. Mijn oom en tante wonen in een mooi huis op de Veluwe. 29. Chris gaat in de vakantie naar zijn oom en tante. 30. De dief verliest een groot bedrag van het gestolen geld. 31. De brand richt grote schade aan. 32. Gooit Fanny een grote ruit in? 33. De atlas ligt op de voorste bank. 34. Over het zebrapad loopt een voetganger. 35. Verloor Ajax de laatste voetbalwedstrijd tegen P.S.V.? 36. De oppas brengt het stoute kind naar bed. 5 Deel 3: Hoe zoek ik het onderwerp? Hoe vinden we in een zin het onderwerp (ond.)? 1. Eerste mogelijkheid: Zoek eerst de persoonsvorm. Verander daarna de persoonsvorm van enkelvoud in meervoud (of omgekeerd). Dat deel van de zin (zinsdeel) dat gelijktijdig met de persoonsvorm verandert, is het onderwerp. De leerling schrijft in het schrift. De leerlingen schrijven in het schrift. De jongens voetballen in de straat. De jongen voetbalt in de straat. Oefening 1: Verander in de volgende zinnen de persoonsvorm van het enkelvoud of naar het meervoud (of omgekeerd). Markeer het zinsdeel dat mee verandert, dat is het onderwerp. Het meisje heeft lang haar. De meisjes hebben lang haar. Jij vaart met de boot. Jullie varen met de boot. Jagen de poezen op muizen? Jaagt de poes op muizen? 2. Tweede mogelijkheid: Om het onderwerp te vinden, vragen we wie of wat + persoonsvorm. Moeder leest de krant. Wie leest? Moeder = ond. Het vogelhuisje hangt in de boom. Wat hangt? Het vogelhuisje = ond. Oefening 2: Maak de vraag: wie of wat + pv. Markeer het antwoord. De jongen schopt de kat. Wie schopt de kat? Vader raspt de worteltjes. Wie raspt de worteltjes? 6 Oefening 3: Wat is in de onderstaande zinnen het onderwerp (ond.)? Markeer. 1. Wij gaan in de vakantie naar Duitsland. 2. Elke week staat de visboer op de markt. 3. Die meester is altijd opgewekt en vrolijk. 4. Ik zal maar niet teveel in die koffer stoppen. 5. Pindakaas vinden kinderen lekker. 6. Het luchtbed dreef op het water. 7. Heb jij zin om naar Amsterdam te gaan? 8. Heule is een deelgemeente van Kortrijk. 9. Met z’n allen vliegen we naar Parijs. 10. Jullie moeten niet zo hard lopen. 11. Het bos is altijd mooi in het voorjaar. 12. Morgen krijgt mijn tante haar nieuwe auto. 13. De koe graast in de wijk. 14. Waarom gaat Joke zo laat naar bed? 15. Het vliegtuig vliegt boven de wolken. 16. De Duitsers brengen hun vakantie door in Benidorm. 17. In de stal hinnikten de paarden. 18. De dokters onderzoeken hun patiënten regelmatig. 19. Ik lig te zonnen op het hete strand. 20. In de vakantie gaan we naar Frankrijk. 21. De jongens vragen de weg naar Brussel. 22. De vogel vliegt van het nest. 23. De hevige regenbui overstroomde de straat. 7 24. Het schip strandde op de rotsen. 25. De Amerikanen lanceren veel raketten. 26. De ontdekkingsreiziger ging naar zijn kamp terug. 27. In vijf uur rijdt de sneltrein van Amsterdam naar Parijs. 28. Ik laat me geen zand in de ogen strooien. 29. Dat kereltje is een beetje over het paard getild. 30. Wanneer komt je vader terug uit Afrika? 31. De helikopter landde op het platte dak. 32. De cowboy slingerde zijn lasso naar het paard. 33. Eens in de vier jaar wordt de regering van ons land gekozen. 34. Het regent onvoorstelbaar veel. 35. De jongen loopt over de smalle duikplank. 36. Regelmatig praten de ministers met elkaar. 8 Deel 4: Hoe zoek ik het werkwoordelijk gezegde? Hoe vinden we in een zin het werkwoordelijk gezegde (ww. gez.)? Soms staat in een zin maar één werkwoord. Dat werkwoord is dan ook de persoonsvorm. Deze persoonsvorm noemen we tevens werkwoordelijk gezegde. Als er in een zin meer dan één werkwoord staat, dan vormen alle werkwoorden samen het werkwoordelijk gezegde. Waaruit kan een werkwoordelijk gezegde bestaan? Pv. Pv. + voltooid deelwoord Pv. + infinitief Pv. + te + infinitief Pv. + infinitief + infinitief Pv. + scheidbaar deel Pv. + wederkerig voornaamwoord Pv. + deel van een uitdrukking (fig.) Bv.: Jan speelt in de tuin. Bv.: Jan heeft in de tuin gespeeld. Bv.: Jan kan in de tuin spelen. Bv.: Jan zit in de tuin te spelen. Bv.: Jan zou in de tuin willen spelen. Bv.: Vader wast af. Bv.: Vader wast zich. Bv.: Jan zit in de put. Oefening: Wat is het werkwoordelijk gezegde (ww. gez.) in de onderstaande zinnen? Markeer. 1. De wasmachine draait op volle toeren. 2. De jarige werd een mooi cadeau aangeboden. 3. De weerman voorspelt goed weer. 4. Hebben jullie dat prachtige muziekstuk al vaak gehoord? 5. De meester wenste mij een prettige verjaardag. 6. Vader haalt iedere morgen vers brood. 7. Het afgelopen jaar heeft de inbreker drie inbraken gepleegd. 8. Na het avondeten kijken de kinderen televisie. 9. Enkele hongerstakers weigeren al meer dan 20 dagen voedsel. 10. Ben jij die agent nog tegengekomen? 11. Arjan liet het goede rapport aan opa zien. 12. Jullie moeten deze bladzijde helemaal invullen. 13. De bloemen worden door Anita geplukt. 9 14. De meisjes hebben een wandeling over de hei gemaakt. 15. Vader zit op zijn gitaar te tokkelen. 16. De trein is op tijd vertrokken. 17. Moeder wast zich in de douche. 18. Heeft Sjaak gisteren erg op z’n kop gekregen? 19. Mia en Ria wassen de borden af. 20. Had je me dat niet eerder kunnen vertellen? 21. De aardige jongen heeft dat ongelukkige meisje geholpen. 22. De zomervakantie is gisteren begonnen. 23. Je hoort dat aan je moeder te vragen! 24. De peren in de boomgaard worden door vader geplukt. 10 Deel 5: Hoe zoek ik het naamwoordelijk gezegde? Hoe vinden we in een zin het naamwoordelijk gezegde (nw. gez.)? Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit een werkwoordelijk deel en een naamwoordelijk deel. Het werkwoordelijk deel bevat een werkwoord dat je niet kunt doen (of uitbeelden) Maar dat je alleen kunt zijn. Bijvoorbeeld: zijn, worden, lijken, blijken. Het naamwoordelijk deel zegt iets meer over het onderwerp. Moeder werd gisteren 40 jaar. werd = werkwoordelijk deel 40 jaar = naamwoordelijk deel Ik ben sterk. ben = werkwoordelijk deel sterk = naamwoordelijk deel Zoals je ziet, is het naamwoordelijk deel de noodzakelijke aanvulling bij het werkwoordelijk deel. Zonder deze aanvulling heeft het werkwoord weinig betekenis. Oefening: Wat is het naamwoordelijk gezegde (nw. gez.) in de onderstaande zinnen? Markeer. 1. Ik word later brandweerman. 2. Kleine kinderen zijn vaak ziek. 3. Raften blijkt soms gevaarlijk. 4. Hij lijkt erg moe. 5. Hij is erg verlegen als iemand hem iets vraagt. 6. Natuurkunde is een wetenschap. 7. Een dirigent is een orkestleider. 8. Een kudde is een groep dieren. 9. Lijkt professor Gobelijn gek? 10. Word jij binnenkort profvoetballer? 11. In onze klas waren vandaag vier kinderen afwezig. 12. Het zusje van mijn vriendin is plotseling misselijk. 13. De boerderij van oom Fons was een krot. 14. Britt lijkt een begaafde pianiste. 15. Lijkt de baby ontroostbaar? 11 Deel 6: Hoe zoek ik het voorwerp? Hoe vinden we in een zin het voorwerp? Voorwerpen in de zin kun je zoeken door de volgende vraag te stellen: wie/wat + pv. + ond.? aan wie/wat + pv. + ond.? voor wie/wat + pv. + ond.? De enge man slaat de arme hond. Wie slaat de enge man? De arme hond Dus: “een arme hond” is voorwerp. Karel heeft een bal gekregen. Wat heeft Karel gekregen? Een bal Dus: “een bal” is voorwerp. Jan heeft een brief voor Rosie. Wat heeft Jan voor Rosie? Een brief Voor wie heeft Jan een brief? Voor Rosie Dus: “een brief” en “voor Rosie” zijn voorwerpen. Ik geef een boek aan mijn moeder. Wat geef ik aan mijn moeder? Een boek Aan wie geef ik een boek? Aan mijn moeder Dus: “een boek” en “aan mijn moeder” zijn voorwerpen. Oefening: Vind jij de voorwerpen in de onderstaande zinnen? Markeer. 1. De juf zet de nieuwe stoel neer. 2. De grijze poes drinkt de melk. 3. Mijn vader schilt de appel. 4. Onze tuinman snoeit de heg. 5. Hij schrijft straks een brief. 6. Verzamel jij ook postzegels? 7. Zij heeft het boek gelezen? 8. De visser vangt een snoek met een hengel. 9. De meisjes en de jongens ontleden de zinnen. 10. Hang je je jas aan de kapstok? 12 11. Alle kinderen hebben een vrije dag. 12. Hij heeft vanmorgen de trein gemist. 13. Die brief heb je mooi geschreven. 14. Moeder draait de kraan snel dicht. 15. De burgemeester zal morgen de school openen. 16. De bruid droeg gouden oorbellen. 17. Op mijn verjaardag kreeg ik een portefeuille. 18. De tv meldde belangrijk nieuws. 19. Ik zag een vermoeide fietser aan de kant van de weg staan. 20. De linksbuiten heeft drie doelpunten gemaakt. 21. Ik heb het verschrikkelijke nieuws op de radio gehoord. 22. De slager brengt de bestellingen naar de klanten. 23. Wij poetsen iedere morgen onze tanden. 24. Mijn moeder bakt graag taart voor de kinderen uit de buurt. 25. Vader gaf een speech voor zijn collega’s. 26. Een batterij levert elektriciteit aan deze zaklamp. 13 Deel 7: Hoe zoek ik de bepaling? Hoe vinden we in een zin de bepaling? Bepalingen geven een antwoord op de vragen: Wanneer? Hoe? Waar? Waarmee? Waarom? Iedere vrijdagavond ga ik voetbal spelen. Wanneer ga ik voetbal spelen? Iedere vrijdagavond Dus: “iedere vrijdagavond” is een bepaling. In de dierentuin zijn twee giraffen geboren? Waar zijn twee giraffen geboren? In de dierentuin Dus: “in de dierentuin” is een bepaling. Oefening: Kun jij in de onderstaande zinnen de bepalingen markeren? 1. Mijn broer kan heel hard rijden met de fiets. 2. Deze diersoort komt in het bosrijke Europa voor. 3. Ik kan lang uitslapen. 4. In de tuin van mijn oma zingen elke morgen verschillende vogels. 5. Oma wordt om acht uur ’s morgens wakker. 6. De postbode stopt de krant in de brievenbus. 7. Ze drinkt elke middag een kopje koffie. 8. Na het ontbijt werkt moeder in het huis. 9. Om vier uur haalt papa mij af aan de schoolpoort. 10. Samen gaan we naar huis. 11. Tante Loes bakt vaak koekjes in de keuken. 12. Mijn oudtante wordt volgende maand tachtig jaar. 13. Ik bak voor haar een grote taart. 14. Er zwemmen weinig vissen in deze vijver. 14