Grammatica Nederlands- zinsontleding samenvatting De persoonsvorm Een werkwoord noemen we de persoonsvorm als die in een zin aangeeft: a. de tijd (tegenwoordige of verleden tijd) : ik slaap b. enkelvoud of meervoud : zij slaapt Als je de persoonsvorm zoekt, kun je het beste de zin in een andere tijd zetten. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm. Voorbeeld : 1a.Ik moet de opgaven nog maken. 1b. Ik moest de opgaven nog maken 2a. Ik zoek dat op Cambiumned op. 2b. Ik zocht dat op Cambiumned op In niet-vraagzinnen is de persoonsvorm het tweede zinsdeel. Zinsdelen Ieder stukje van de zin dat je voor de persoonsvorm kunt zetten. ONDERWERP De eenvoudigste manier om het onderwerp te vinden is door na het vinden van de persoonsvorm de vraag: Wie (Wat) + persoonsvorm? te stellen. Voorbeeld: Taalspelletjes vind je op Cambiumned. pv = vind Wie vindt? = je, je is dus onderwerp. Het gezegde In een zin staat een werkwoordelijk gezegde of een naamwoordelijk gezegde. 1. Het werkwoordelijk gezegde bestaat alleen uit werkwoordsvormen. Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit een persoonsvorm: Hij maakt de opgave. een persoonsvorm en een of meer andere werkwoordsvormen: Hij zou de opgave gemaakt hebben. Opmerking 1 Als een werkwoord gesplitst is, horen beide delen bij het gezegde: Voorbeeld: Houd direct op met dat stomme gelach! Opmerking 2 Bij sommige werkwoorden hoort altijd een wederkerend voornaamwoord. Vergissen bijvoorbeeld kan niet zonder voornaamwoord: Ik vergis me, wij vergissen ons etc. Het voornaamwoord hoort dan bij het gezegde. Bij andere werkwoorden kan je het wederkerend voornaamwoord vervangen door een ander woord: Hij wast zich. Hij wast haar. (zich/haar = lijdend voorwerp. Opmerking 3 Als er voor een infinitief 'te' staat hoort dat bij het gezegde. Voorbeeld: Hij staat daar te fluiten. staat te fluiten = werkwoordelijk gezegde. 2. Het naamwoordelijk gezegde bestaat altijd uit een werkwoordelijk deel en naamwoordelijk deel. In een naamwoordelijk gezegde staat altijd een koppelwerkwoord. De koppelwerkwoorden zijn: zijn, worden, heten, blijven, schijnen, lijken, blijken en dunken en voorkomen. Het werkwoordelijk deel bestaat uit: een koppelwerkwoord of een koppelwerkwoord en één of meer werkwoordsvormen Het naamwoordelijk deel bestaat uit de rest en wordt door het koppelwerkwoord aan het onderwerp 'gekoppeld'. Het naamwoordelijk deel zegt namelijk altijd iets over het onderwerp. Voorbeeld: De wedstrijd werd een mislukking. werd een mislukking is het naamwoordelijk gezegde; werd = werkwoordelijk deel en koppelwerkwoord; een mislukking is naamwoordelijk deel en zegt iets overt het onderwerp namelijk dat het 'een mislukking' werd. Veel koppelwerkwoorden kunnen ook als een gewoon werkwoord in het werkwoordelijk gezegde voorkomen. Voorbeelden: 1a. De man schijnt eerlijk. schijnt eerlijk = naamwoordelijk gezegde schijnt = werkwoordelijk deel eerlijk = naamwoordelijk deel 1b. De man schijnt met een schijnwerper. schijnt = werkwoordelijk gezegde met een schijnwerper zegt niets over het onderwerp (de man) 2a. Mijn vader is vijftig jaar. is vijftig jaar = naamwoordelijk gezegde is = werkwoordelijk deel vijftig jaar = naamwoordelijk deel 2b. Mijn vader is op zijn studeerkamer. is = werkwoordelijk gezegde op zijn studerkamer zegt niets over wat voor een vader het is. 3a. Ik word kwaad van al dat gepest. word kwaad = naamwoordelijk gezegde word = werkwoordelijk deel kwaad = naamwoordelijk deel 3b. Ik word door hen gepest. word gepest = werkwoordelijk gezegde door hen zegt niets over het onderwerp (ik) HET LIJDEND VOORWERP Je vindt het lijdend voorwerp in een zin door te vragen: wie/wat +gezegde +onderwerp? Voorbeelden 1. Hij maakt zijn huiswerk. Wat maakt hij? antwoord: zijn huiswerk zijn huiswerk is lijdend voorwerp 2. De jongens gooiden sneeuwballen. Wat gooiden de jongens? antwoord: sneeuwballen sneeuwballen is lijdend voorwerp Opmerking: Controleer eerst of er een koppelwerkwoord in de zin staat want in een zin met een naamwoordelijk gezegde staat geen lijdend voorwerp. Het meewerkend voorwerp Een meewerkend voorwerp kan met aan of voor beginnen. Als deze woorden er niet voor staan, kun je ze er voor zetten. In zinnen met een meewerkend voorwerp staat vaak een lijdend voorwerp. Als je aan of voor weglaat of toevoegt moeten meewerkend voorwerp en lijdend voorwerp soms wel van plaats veranderen om een goede zin te krijgen. voorbeeld: Hij geeft haar het cadeau. Je vindt het meewerkend voorwerp door te vragen: Aan (voor) wie + gezegde+onderwerp+lijdend voorwerp? (Je moet wel controleren of je aan of voor kunt toevoegen of weglaten) Het voorzetselvoorwerp Een voorzetselvoorwerp begint altijd met een vast voorzetsel. Een voorzetselvoorwerp komt voor bij werkwoorden met een vast voorzetsel. Het voorzetsel verbindt het voorzetselvoorwerp met het gezegde. Enkele voorbeelden: 1. 2. 3. 4. 5. Ik twijfel aan deze methode. (twijfelen aan) Ik ben niet tevreden met deze computer. (tevreden zijn met) Ik luister niet graag naar hem. (luisteren naar) Ik waarschuwde haar voor de gevolgen. (waarschuwen voor) Ik verlang al maanden naar de skivakantie. (verlangen naar) De onderstreepte zinsdelen zijn voorzetselvoorwerpen. Bijwoordelijke bepaling of voorzetselvoorwerp? Als het zinsdeel dat begint met het voorzetsel een plaats aangeeft, is het een bijwoordelijke bepaling. Voorbeelden: 1. Deze jongen staat werkelijk voor niets.(voor niets = voorzetselvoorwerp) De genodigden stonden voor een gesloten deur. (voor een gesloten deur.=.bij woordelijke bepaling) 3. Zij hingen aan zijn lippen. (aan zijn lippen = voorzetselvoorwerp) De jas hangt aan de kapstok. (aan de kapstok = bijwoordelijke bepaling) Bijvoeglijke bepaling ZINSDEELSTUKKEN 1. De bijvoeglijke bepaling Een bijvoeglijke bepaling zegt iets over een zelfstandig naamwoord. Een bijvoeglijke bepaling vind je door te vragen welk/wat voor + het zelfstandige naamwoord? Voorbeeld: De nieuwe speler| is |in onze wijk| komen wonen. nieuwe = bijvoeglijke bepaling bij speler (welke/wat voor speler?) onze = bijvoeglijke bepaling bij wijk (welke/wat voor wijk?) Bij een zelfstandig naamwoord kan meer dan één bijvoeglijke bepaling staan. Voorbeeld: De lange, mooie jongen | kwam | niet. lange = bijvoeglijke bepaling bij jongen mooie = bijvoeglijke bepaling bij jongen Bijstelling Is deel van een ander zinsdeel. Staat altijd achter het kernwoord en noemt dezelfde zaak of persoon nogmaals, maar dan met andere woorden. Jan, de grootste pestkop van de klas, was vandaag niet op school. Bijstelling= de grootste pestkop van de klas (De bijstelling staat meestal tussen twee komma’s)