ontleden in zinsdelen (redekundig) de persoonsvorm! het lijdend voorwerp! Is altijd een werkwoord.! • Maak de zin vragend. De persoonsvorm staat vooraan.! • Verander de tijd van de zin. De persoonsvorm verandert.! • Verander het onderwerp van enkelvoud naar meervoud of andersom. De persoonsvorm verandert. Doet zelf niets maar volgt wat het onderwerp en gezegde samen doen.! • Wat/wie + gezegde + onderwerp? het meewerkend voorwerp! het gezegde! Zegt wat er in een zin is gedaan of gedaan wordt.! • Zet alle werkwoorden uit de zin bij elkaar • aan wat/wie + gezegde + onderwerp (+ lijdend voorwerp)?! • er staat vaak “aan” of “voor” voor, of je kunt het er voor denken. het onderwerp! bepaling van plaats! bepaling van tijd! Vertelt wie of wat iets doet.! • wie/wat + gezegde? Geeft aan waar de activiteit plaatsvindt.! • waar + onderwerp + gezegde? Geeft aan wanneer de activiteit plaatsvindt.! • wanneer + onderwerp + gezegde? voorbeeldzinnen ! ! Jan heeft Linda vandaag op school een pen gegeven.! ! (de persoonsvorm is onderstreept) Juf Gwenda en juf Lia brengen meester Ronald elke dag een bezoek in zijn kamer. ! ontleden in zinsdelen (redekundig) de persoonsvorm! het lijdend voorwerp! Is altijd een werkwoord.! • Maak de zin vragend. De persoonsvorm staat vooraan.! • Verander de tijd van de zin. De persoonsvorm verandert.! • Verander het onderwerp van enkelvoud naar meervoud of andersom. De persoonsvorm verandert. Doet zelf niets maar volgt wat het onderwerp en gezegde samen doen.! • Wat/wie + gezegde + onderwerp? het gezegde! • aan wat/wie + gezegde + onderwerp (+ lijdend voorwerp)?! Zegt wat er in een zin is gedaan of gedaan wordt.! • Zet alle werkwoorden uit de zin bij elkaar het meewerkend voorwerp! • er staat vaak “aan” of “voor” voor, of je kunt het er voor denken. het onderwerp! bepaling van plaats! bepaling van tijd! Vertelt wie of wat iets doet.! • wie/wat + gezegde? Geeft aan waar de activiteit plaatsvindt.! • waar + onderwerp + gezegde? Geeft aan wanneer de activiteit plaatsvindt.! • wanneer + onderwerp + gezegde? voorbeeldzinnen ! ! Jan heeft Linda vandaag op school een pen gegeven.! ! (de persoonsvorm is onderstreept) Juf Gwenda en juf Lia brengen meester Ronald elke dag een bezoek in zijn kamer. ontleden in woordsoorten (taalkundig) lidwoord (lw)! bijwoord (bw)! er zijn drie lidwoorden: de - het - een • • • • zelfstandig naamwoord (zn)! • • • • • • mens, dier of ding! je kunt er “de’‘, “het”, of “een” voorzetten! namen van personen: Anneke, Frits! namen van plaatsen, landen: Assen, Frankrijk! namen van bedrijven: Jumbo! namen van dagen, maanden: dinsdag, januari er wordt iets gezegd over een bijv. naamwoord: het erg mooie huis! er wordt iets gezegd over een werkwoord: hij kon goed leren! er wordt iets gezegd voer een ander bijwoord: hij kan heel erg goed leren! er wordt een plaats of tijd aangeduid: bijv. hier, nu, er, straks, later, gisteren, morgen, vandaag, ‘s morgens, vanmorgen, vanmiddag! • je hebt te maken met restwoorden: eigenlijk, geen, niet, meer, anders, wel, niets persoonlijk voornaamwoord (pvnw)! verwijst naar een persoon! bijv. ik, jij, jullie, u, hij, hem, zij, hen, ze, wij, we bijvoeglijk naamwoord (bn)! bezittelijk voornaamwoord (bvnw)! zegt iets over een zelfstandig naamwoord! bijv. grote, mooie, dure, houten geeft aan van wie iets is of bij wie iemand hoort! bijv. mijn, jouw, uw, je, zijn, haar, ons, onze, jullie werkwoord (ww)! vragend voornaamwoord (vvnw)! zegt wat een mens, dier of ding doet! bijv. lopen, praten, schrijven wie, wat, welke, wat voor een aanwijzend voornaamwoord (avnw)! Wijst iets of iemand aan, dichtbij of verder weg! deze, dit, die, dat, zulke, zo’n, degene, datgene voorzetsel (vz)! • voorzetsel van plaats: bijv. voor, in, achter, aan, af! • voorzetsel van tijd: bijv. sinds, tot, per! • voorzetsel van relatie: bijv. met, van, zonder! andere voorbeelden: behalve, beneden, bij, binnen, buiten, boven, door, in, langs, met, na, om, te, tegen, vanaf, vanuit, via, volgens, zonder voegwoord (vw)! verbindt twee zinnen! bijv. en, maar, of, want, voordat, totdat, nadat, wanneer, zodat, omdat, doordat, opdat onbepaald voornaamwoord (ovnw)! alles, men, allemaal, andere, anderen, ieder, elk, iedereen, iemand, iets telwoord (tw)! bepaald hoofdtelwoord: een aantal of hoeveelheid: drie, vijftig, honderd! onbepaald hoofdtelwoord: veel, weinig, enkele meerdere, sommige! bepaald rangtelwoord: eerste, tweede, derde! onbepaald rangtelwoord: middelste, laatste, zoveelste ontleden in woordsoorten (taalkundig) lidwoord (lw)! bijwoord (bw)! er zijn drie lidwoorden: de - het - een • • • • zelfstandig naamwoord (zn)! • • • • • • mens, dier of ding! je kunt er “de’‘, “het”, of “een” voorzetten! namen van personen: Anneke, Frits! namen van plaatsen, landen: Assen, Frankrijk! namen van bedrijven: Jumbo! namen van dagen, maanden: dinsdag, januari bijvoeglijk naamwoord (bn)! zegt iets over een zelfstandig naamwoord! bijv. grote, mooie, dure, houten werkwoord (ww)! zegt wat een mens, dier of ding doet! bijv. lopen, praten, schrijven er wordt iets gezegd over een bijv. naamwoord: het erg mooie huis! er wordt iets gezegd over een werkwoord: hij kon goed leren! er wordt iets gezegd voer een ander bijwoord: hij kan heel erg goed leren! er wordt een plaats of tijd aangeduid: bijv. hier, nu, er, straks, later, gisteren, morgen, vandaag, ‘s morgens, vanmorgen, vanmiddag! • je hebt te maken met restwoorden: eigenlijk, geen, niet, meer, anders, wel, niets persoonlijk voornaamwoord (pvnw)! verwijst naar een persoon! bijv. ik, jij, jullie, u, hij, hem, zij, hen, ze, wij, we bezittelijk voornaamwoord (bvnw)! geeft aan van wie iets is of bij wie iemand hoort! bijv. mijn, jouw, uw, je, zijn, haar, ons, onze, jullie vragend voornaamwoord (vvnw)! wie, wat, welke, wat voor een aanwijzend voornaamwoord (avnw)! voorzetsel (vz)! • voorzetsel van plaats: bijv. voor, in, achter, aan, af! • voorzetsel van tijd: bijv. sinds, tot, per! • voorzetsel van relatie: bijv. met, van, zonder! andere voorbeelden: behalve, beneden, bij, binnen, buiten, boven, door, in, langs, met, na, om, te, tegen, vanaf, vanuit, via, volgens, zonder voegwoord (vw)! verbindt twee zinnen! bijv. en, maar, of, want, voordat, totdat, nadat, wanneer, zodat, omdat, doordat, opdat Wijst iets of iemand aan, dichtbij of verder weg! deze, dit, die, dat, zulke, zo’n, degene, datgene onbepaald voornaamwoord (ovnw)! alles, men, allemaal, andere, anderen, ieder, elk, iedereen, iemand, iets telwoord (tw)! bepaald hoofdtelwoord: een aantal of hoeveelheid: drie, vijftig, honderd! onbepaald hoofdtelwoord: veel, weinig, enkele meerdere, sommige! bepaald rangtelwoord: eerste, tweede, derde! onbepaald rangtelwoord: middelste, laatste, zoveelste