Grammatica Nederlands - Persoonsvorm (PV) = de werkwoordsvorm die veranderd als je de tijdsproef of de getalsproef uitvoert Zinsdelen = een woord/groepje woorden dat je voor de persoonsvorm kan zetten Werkwoordelijk gezegde (WWG) = alle werkwoorden in een zin Onderwerp (OND) = antwoord op de vraag wie of wat + gezegde Lijdend voorwerp (LV) = antwoord op de vraag wie of wat + gezegde + onderwerp Meewerkend voorwerp (MWV) = antwoord op de vraag wie of wat + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp, of voor wie/aan wie Bijwoordelijke bepaling (BWB) = antwoord op vragen als: waar, wanneer, waardoor, waarmee, waarnaar, wanneer, hoe, hoeveel Lidwoorden (LW) = de woorden de, het of een Zelfstandig naamwoord (ZNW) = gebruik je voor mensen, dieren, planten en dingen. Ook namen zijn zelfstandige naamwoorden Bijvoeglijk naamwoord (BNW) = geeft een eigenschap/ kenmerk aan het ZNW Zelfstandig werkwoord (ZWW) = geeft de handeling in de zin aan Hulpwerkwoord (HWW) = geeft geen handeling aan, moeten minstens 2 werkwoordsvormen in de zin staan om hem aan te treffen Voorzetsels (VZ) = meestal invullen op de puntjes: voor het kooitje, achter de kast, aan de kant, over de weg Bijwoord (BW) = zegt iets van een werkwoord, ander bijwoord of een bijvoeglijk naamwoord. Geeft altijd een plaats of tijd aan: waar, wanneer, waarom enz. zijn ook bijwoorden, net zoals hoe, wel, toch, ook, nog, immers en nauwelijks Bedrijvende vorm De bedrijvende vorm wordt ook wel de actieve vorm genoemd. [1] De bedrijvende vorm is de meest voorkomende manier om iets te zeggen. [2] In de bedrijvende vorm doet het onderwerp iets. Het onderwerp is daarom belangrijker dan het lijdend voorwerp in de zin. Waar ga je naar toe? Er klopt helemaal niets van. Max heeft een Blackberry gekocht. Dat meisje zag hem niet. Lijdende vorm De lijdende vorm wordt ook wel de passieve vorm genoemd. [1] De lijdende vorm wordt in het Nederlands altijd gemaakt met de hulpwerkwoordenworden of zijn + een voltooid deelwoord. [2] Als de zin in de onvoltooide tijd staat, is het hulpwerkwoord worden. [3] Als de zin in de voltooide tijd staat, is het hulpwerkwoord zijn. [4] In de lijdende vorm ondergaat het onderwerp iets. Dat gebeurt door iemand of iets. Door mag je weglaten als het onbelangrijk is. Wanneer wordt het huis verkocht? Het huis is door de gemeente aangekocht. Mijn iPad wordt besteld. Mijn iPad werd besteld. Mijn iPad is besteld. Mijn iPad was besteld. Hij is vandaag door de politie opgepakt. Hij is vandaag opgepakt. - Koppelwerkwoord (KWW) = koppelt het onderwerp van een zin aan het deel waarin een bijvoeglijk/zelfstandig naamwoord staat. Zijn, worden, blijven, blijken, schijnen, zwobbels Naamwoordelijk gezegde (NWG) = alleen als er een koppelwerkwoord in een zin staat. Het NWG bestaat uit 2 delen: een werkwoordelijk en een naamwoordelijk deel Het persoonlijk voornaamwoord ENKELVOUD Eerste persoon Tweede persoon Derde persoon MEERVOUD Eerste persoon Tweede persoon Derde persoon Het bezittelijk voornaamwoord ENKELVOUD Eerste persoon Tweede persoon Derde persoon MEERVOUD Eerste persoon Tweede persoon Derde persoon Derde persoon Wederkerend voornaamwoord ENKELVOUD Eerste persoon Tweede persoon Derde persoon MEERVOUD Eerste persoon Tweede persoon Derde persoon - onderwerpsvorm Voorwerpsvorm (LV/MV) Ik Jij (je) U Hij Zij (ze) Het Mij (me) Jou (je) U Hem Haar Het Wij Jullie U Zij (ze) Ons Jullie U Hun, hen, ze bijvoeglijk zelfstandig Mijn Jou (je) Uw Zijn Haar De (het) mijne De (het) jouwe De (het) uwe De (het) zijne De (het) hare Onze Ons Jullie Uw Hun Zij (ze) De (het) onze Wederkerend vnw voorbeeld Me Je U (zich) Zich Ik schaam me Je schaamt je U schaamt u (zich) Hij/zij/het schaamt zich Ons Je U (zich) zich We schamen ons Jullie schamen je U schaamt u (zich) Zij schamen zich De (het) uwe De (het) hunne Hun, hen, ze Wederkerig voornaamwoord = het wederkerig voornaamwoord is elkaar, mekaar, elkander - - - Voorzetselvoorwerp (VZV) = begint altijd met een voorzetsel. Het is een vast voorzetsel bij een znw of het nwg. Dit voorzetsel kun je niet vervangen. Plaats en tijd = bwb. Voorzetsel kan worden vervangen door een ander voorzetsel = bwb. Bijvoeglijke bepaling (BVB) = geen zinsdeel, maar een deel van een zinsdeel. Noemt een bijzonderheid, kenmerk of eigenschap van een znw in een zinsdeel. Het kan er voor of achter. Staat hij erachter, staat er een voorzetsel voor. Vragende voornaamwoorden = wie, wat, welke en wat voor (een). Aanwijzend voornaamwoord = wijst iemand aan: deze, dit, die en dat. Bijstelling = een bijstelling is geen zinsdeel, maar een deel van een zinsdeel. De bijstelling staat altijd tussen komma’s achter het zelfstandig naamwoord. Betrekkelijk voornaamwoord = betrekkelijk voornaamwoord verwijst terug naar een woord of een woordgroepje dat er vlak voor staat: die ,dat, wat en wie. Onbepaald voornaamwoord = een onbepaald voornaamwoord verwijst vaag naar iets of iemand: iets, niets, niemand, iemand, alles, men, wat, elke, ieder, iedereen. Telwoord = een telwoord geeft een hoeveelheid aan.: Hoofdtelwoorden: geeft een hoeveelheid aan Bepaalde hoofdtelwoorden: geeft een nauwkeurige hoeveelheid aan Onbepaalde hoofdtelwoorden: alle, weinig, wat, veel, sommige, enkele, verscheidene Rangtelwoord: geeft een plaats in een rangorde aan Bepaalde rangtelwoorden: geeft de nauwkeurige plaats in rangorde aan Onbepaalde rangtelwoorden: middelste, laatste zoveelste, hoeveelste