Zinsontleding tweede leerjaar DEEL1 1) Gezegde: WWG: alle werkwoorden in de zin óf NWG: koppelwerkwoord (zijn, worden, lijken, blijken, blijven, schijnen, heten, dunken, voorkomen) + bnw/znw (informatie over de toestand of gevoel van het O) Tip! Stel de vraag: Wat+ww+O? antwoord +WW=NWG !!Vandaar dat een nwg en een lv nooit in een zin samen voorkomen!! 2) Onderwerp: wie/wat + persoonsvorm? (o) 3) Lijdend voorwerp: wie/wat + gezegde + onderwerp? (lv) (begint nooit met een voorzetsel!!) 4) Meewerkend voorwerp: aan/voor wie? (mv) (aan/voor kun je weglaten) 5) Voorzetsel voorwerp: een zinsdeel dat begint met een voorzetsel dat (vv) weer gekoppeld is aan een werkwoord in de zin. VB: Zij zijn benieuwd naar dat nieuwe pretpark in Flevoland. VV: naar dat nieuwe pretpark 6) Bijwoordelijke bepaling:tijd (wanneer), plaats (waar), (bwb) reden (waarom), oorzaak (waardoor), middel (waarmee), hoedanigheid, ontkenning (niet), bevestiging (wel),... (rest) 7) Bepaling van gesteldheid: hoe het onderwerp zich in een wwg (bvg) manifesteert/ ontwikkelt/ voorkomt... Tip! Stel de vraag: Hoe+ww+O? Snel VB: Hij ging gisteren snel naar huis. ____________________________________________________________ DEEL 2 8) Bijvoeglijke bepaling: hoort bij een znw in de zin voorbeelden: De mooie jas van mama Mijn boek Deze slechte resultaten van de onrustige leerlingen; onrustige nog een keer apart noteren, want het zegt iets over welke leerlingen. Tip!! Stel bij ieder zelfstandig naamwoord de vraag welke? Het antwoord is altijd de bijvoeglijke bepaling. 9) Bijstelling: geeft extra informatie over een onderdeel van een zinsdeel en staat altijd tussen twee komma's.