Hoe vind je gemakkelijk de zinsdelen in een zin? 1. Zoek het onderwerp. Om het onderwerp te vinden stel je deze vragen: * Over wie of waarover wordt in de zin iets gezegd? * Wie/wat doet iets? * Wie/wat is of wordt iets? Het antwoord op een of meer van die vragen is het onderwerp. Mathieu is in de speelzaal aan het biljarten. Op vrijdag worden de agenda’s nagekeken. Jop en Daan zijn goede vrienden. 2. Zoek het werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde. Stel deze vragen: * Wat doet het onderwerp? * Wat gebeurt er met het onderwerp? ACTIE Ga naar 3 (wwg) * Wie is of wordt het onderwerp? TOESTAND Ga naar 4 (nwg) Mathieu is in de speelzaal aan het biljarten. Op vrijdag worden de agenda’s nagekeken. Jop en Daan zijn goede vrienden. actie = wwg actie = wwg toestand = nwg 3. Zoek het werkwoordelijk gezegde. Wat wordt er over het onderwerp gezegd met werkwoorden? Het onderwerp doet iets of maakt iets mee. ACTIE Een wwg bevat altijd een persoonsvorm. Ik zing een lied. In elke zin is er een pv. Dikwijls is dat al het volledige wwg. Een pv is makkelijk te vinden door een ja-neevraag te stellen. In zo’n ja-neevraag staat de pv vooraan in de zin. In veel zinnen kunnen nog andere (werk)woorden tot het wwg behoren. Ik heb een lied gezongen pv + vd Ik zal een lied zingen. Pv + inf Ik was een lied aan het zingen. Pv + aan het + inf Ik beloofde een lied te zingen. Pv + te + inf Ze maakten het gewonde paard af. Ze vulde het formulier in. Pv + adpv (=afgescheiden deel van de pv) De man bedronk zich elke avond. Je vergist je! Pv + wed.vn. (WV) Hij stond met de mond vol tanden. Ze kozen het hazenpad. Pv + nwdu + vd nwdu = nietwerkwoordelijk deel van een uitdrukking Allerlei combinaties zijn mogelijk: We maakten ons klaar. Hij kleedde zich aan. We zullen ons vergist hebben. 4. Zoek het naamwoordelijk gezegde. Wat wordt er over het onderwerp gezegd met werkwoorden en naamwoorden? Het onderwerp is, blijft of wordt iets TOESTAND Absolute voorwaarde: er staat een koppelwerkwoord in de zin. zijn – worden – blijken – blijven – lijken – schijnen (+heten) Z W a B B e L S Ik ben 13 jaar. Die boom lijkt dikker. Paardrijden schijnt erg leuk. Werkwoorden blijven moeilijk. Ik ben 13 jaar geworden. Hij is heel wat jaren ziek gebleven. Koppelwerkwoorden zijn altijd vervangbaar door drie andere koppelwerkwoorden, maar niet door een zelfstandig werkwoord. Ik ben in de keuken. = geen koppelwerkwoord! = Ik sta in de keuken. Een nwg kan bestaan uit: * pv + ndgez (= naamwoordelijk deel van het gezegde) * pv + ndgez+ inf * pv + ndgez+ vd Het ndgez geeft altijd informatie over de toestand van het onderwerp: * * * * * * Ik ben 13 jaar. Die boom lijkt dikker. Paardrijden schijnt erg leuk. Werkwoorden blijven moeilijk. Ik ben 13 jaar geworden. Hij is heel wat jaren ziek gebleven. 5. Zoek het lijdend voorwerp Om het lv te vinden stel je de vraag: wie of wat + wwg + o? Het lv is het iets-iemand-deel. * Ik koop een boek. Wat koop ik? * Hij fotografeert de leerkracht? Wie fotografeert hij? een boek = lv de leerkracht = lv Een lv begint nooit met een voorzetsel. 6. Zoek een meewerkend voorwerp Om het mv te vinden, stel je de vraag aan/voor wie of wat + wwg + o + lv? Het mv begint met aan of voor, maar meestal kun je dat woord weglaten! Als aan of voor er niet bij staat, moet je het kunnen toevoegen. Ik koop een bos bloemen voor haar = Ik koop haar een bos bloemen. Ze gaf een ijsje aan haar dochtertje = Ze gaf haar dochtertje een ijsje. Die stoel staat voor het raam ≠ Die stoel staat het raam. (≠ niet aan wie of voor wie, maar WAAR?) 7. Zoek de bepaling(en) Een bepaling kun je meestal weglaten. De bepaling vertelt iets meer over tijd, plaats, wijze, hoeveelheid… Het is dus een antwoord op de vraag: wanneer, waar, hoe, hoeveel… Ik kom volgende week. tijd (wanneer) Ga maar naar huis. plaats (waar) Ze kan heel hard lopen. wijze (hoe)