Leren leren Grammatica Dyslectisch? Leer in ieder geval

advertisement
www.jufmelis.nl
Leren leren Grammatica
Datum toets:
De toets ziet er als volgt uit:
1
Leg uit wat taalkundig ontleden is en wat redekundig ontleden is.
2
Je krijgt een term, bijvoorbeeld ‘voorzetsel’.
Vertel (mag in eigen woorden) wat een voorzetsel is en geef een voorbeeld.
Geef ook aan of deze term bij redekundig of taalkundig ontleden hoort.
Geef de afkorting van de term.
3
Je krijgt een zin waarbij je een woord moet onderstrepen, bijvoorbeeld het
onderwerp.
PLUS
4
Schrijf bij de termen ook de woorden die tussen haakjes bij de
inhoudsopgave staan erbij
5
Leer de plus-termen zoals ‘hulpwerkwoorden’.
6
Leer de koppelwerkwoorden uit je hoofd.
Dyslectisch?
Leer in ieder geval redekundig ontleden.
Taalkundig ontleden
Grammatica bestaat uit taalkundig ontleden en redekundig ontleden.
Taalkundig ontleden wordt ook wel woordsoort-benoeming genoemd omdat dit deel
van de grammatica de woorden in soorten onderverdeelt.
Lidwoord (artikel)
Zelfstandig naamwoord (substantief)
Bijvoeglijk naamwoord (adjectief)
Voorzetsel (prepositie)
Bijwoord (adverbium)
Zelfstandige werkwoorden
PLUSdoel taalkundig
Leer de termen tussen
haakjes.
Leer de plusonderwerpen
PLUS
Hulpwerkwoord (verbum auxiliare)
Koppelwerkwoorden
Persoonlijk voornaamwoord (pronomen personale)
Bezittelijk voornaamwoord (possessief pronomen)
Vragend voornaamwoord (interrogatief pronomen)
Aanwijzend voornaamwoord (demonstratief pronomen)
Het lidwoord: LW
Lidwoorden staan vóór het zelfstandig naamwoord. Er zijn drie lidwoorden:
de, het ('t), een ('n),
Voorbeelden:



de kast
het bed
een kast, een bed
Het Zelfstandig Naamwoord: ZNW
Zelfstandig naamwoorden zijn woorden waar je een lidwoord voor kunt zetten. Je
gebruikt ze voor: dieren, mensen, dingen, plaatsen en voor (eigen)namen (ook al kun
je daar soms geen LW voor zetten)
Voorbeelden:
De kat
De plant
Nederland
Bart
De neus
Het werk
Eindhoven
De orchidee
Het bijvoeglijk naamwoord: BNW
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord. Het bijvoeglijk
naamwoord geeft een eigenschap of kenmerk van het zelfstandig naamwoord aan.
(Bijvoeglijk naamwoorden staan vaak voor een zelfstandig naamwoord).
Voorbeelden:




een moeilijke opdracht
de lieve kinderen
de zilveren kandelaars
de nagekeken opdracht
Het voorzetsel: VZ
Voorzetsels kun je invullen op de volgende puntjes:
...de kast (de kooi)
...het schoolfeest (de vergadering)
Voorbeelden:








In de kast
Op de kast
Achter de kooi
Naast de kooi
Onder het kleed
Tijdens het schoolfeest.
Na het schoolfeest.
Bij de kast.
Let op:
Soms heb je niet te maken met een voorzetsel maar met een scheidbaar werkwoord.
Dan bestaat het werkwoord uit twee delen:


Nakijken: Ik kijk het werk na.
Opstaan: Ik sta altijd om 6 uur op.
Na en op zijn in deze zinnen geen voorzetsels, maar ze horen gewoon bij het
werkwoord!
Bijwoorden: BW
Bijwoorden:





geven een plaats aan: hier, er, daar, rechts, ergens, nergens
geven een tijd aan: nu, soms, plotseling, 's morgens, gauw, vanavond, daarna
zijn woorden als: wel, toch, ook, nog, immers, niet, misschien
zijn vraagwoorden als: waar, wanneer, waarom, waardoor, waarmee en hoe.
(Verwar het bijwoord niet met het vragend voornaamwoord)
kunnen iets zeggen over:
o een werkwoord: De scooter rijdt hard.
o een ander bijwoord: Hij heeft zijn test bijzonder slecht gemaakt.
o een bijvoeglijk naamwoord: Er liggen erg zieke mensen in een ziekenhuis.
Let op: haal het bijwoord en het bijvoeglijk naamwoord niet door elkaar: een bijvoeglijk
naamwoord zegt iets van een zelfstandig naamwoord!
Het zelfstandig werkwoord (ZWW)
Werkwoorden zijn woorden die aangeven wat er wordt gedaan (doe-woorden).
Werkwoorden kunnen in een zin de handeling aangeven.
Voorbeelden van werkwoorden:
doen, geven, nemen, paardrijden, lopen, kletsen, slapen, gapen, schrijven, drinken,
eten, gaan, zijn, worden, typen
Wanneer een werkwoord in een zin de handeling aangeeft, dan is dat werkwoord een
zelfstandig werkwoord. Het zelfstandig werkwoord is dus het belangrijkste werkwoord.
Er staat altijd maar één zelfstandig werkwoord in een zin. (Vaak is het 't laatste
werkwoord van de zin).
Voorbeelden:




Ik loop naar de stad.
Ik ben naar de stad gelopen.
Wij gaan naar school.
Ik heb de was opgehangen.
Het hulpwerkwoord: HWW
PLUS
In een zin ga je eerst op zoek naar het zelfstandig werkwoord, alle andere
werkwoorden in de zin zijn de hulpwerkwoorden. Het zijn 'de hulpjes'. De
hulpwerkwoorden geven geen handeling aan in de zin. Er kunnen meerdere
hulpwerkwoorden in een zin staan, maar er kan ook geen hulpwerkwoord in een zin
staan.
Voorbeelden:




Ik loop naar de stad. (geen hulpwerkwoord in deze zin)
Ik ben naar de stad gelopen.
Ik heb gisteren een pizza gegeten.
Ik heb altijd al willen vliegen.
Vragende voornaamwoorden: vr. vnw
PLUS
Vragende voornaamwoorden zijn: wie, wat , welke (welk) en wat voor (een). Ze staan
heel vaak aan het begin van een vraagzin.
Voorbeelden:




Wie gaat er mee?
Wat ga jij vanavond doen?
Welke klasgenoten gaan mee naar Londen?
Wat voor profiel kies jij?
Let op: wanneer je andere woorden aan het begin van een vraagzin ziet staan, is het
dus geen vragend voornaamwoord (meestal is het dan een bijwoord)
Het koppelwerkwoord
PLUS
Naast het zelfstandig werkwoord en de hulpwerkwoorden bestaan er ook
koppelwerkwoorden. Lees ook de uitleg over het naamwoordelijk gezegde.
De basisregels zijn bijna hetzelfde als bij een zelfstandig werkwoord: per zin staat er
maar één koppelwerkwoord in (behalve natuurlijk als het een samengestelde zin is), de
rest van de werkwoorden zijn hulpwerkwoorden.
Een koppelwerkwoord koppelt het onderwerp van de zin aan het naamwoordelijk deel.
Leer de negen koppelwerkwoorden uit je hoofd (soms werkt het als je er een soort
liedje van maakt). Let op: soms hoef je alleen de eerste zeven te kennen.









zijn
schijnen
worden
heten
blijven
(dunken)
blijken
(voorkomen)
lijken
Een werkwoord is alleen een koppelwerkwoord als:


het één van de negen koppelwerkwoorden is
het te vervangen is door een ander koppelwerkwoord uit het rijtje
Dus: het koppelwerkwoord koppelt het onderwerp aan een eigenschap of kenmerk (het
naamwoordelijk deel).
Voorbeeld 1: Josje is juf.
Josje: onderwerp
is: koppelwerkwoord want Josje blijft juf, Josje wordt juf, Josje blijkt juf…
en: juf is een kenmerk/eigenschap van Josje
Voorbeeld 2: Bram is leraar geworden.
Bram: onderwerp
geworden: koppelwerkwoord (is: hulpwerkwoord)
Opmerking: Er zijn nog meer werkwoorden te vinden die als koppelwerkwoord gezien
zouden kunnen worden, maar die werkwoorden laat ik voor deze uitleg buiten
beschouwing.
PLUS
Het persoonlijk voornaamwoord: pers. vnw
Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, een groep personen,
voorwerpen of onzichtbare zaken.
Alle woorden die persoonlijke voornaamwoord kunnen zijn, staan in het schema:
Onderwerpsvorm Voorwerpsvorm
Enkelvoud
Eerste persoon
Tweede persoon
Derde persoon
Meervoud
Eerste persoon
Tweede persoon
Derde persoon
ik
jij (je)
u
hij
zij (ze)
het
mij (me)
jou (je)
u
hem
haar
het
wij (we)
jullie
U
zij (ze)
ons
jullie
U
hun, hen, ze
Uitleg over het schema:
Eerste persoon: dat ben je zelf (enkelvoud) of de groep waar je bij hoort (meervoud).
Tweede persoon: dat is de persoon (ev) of de personen(mv) tegen wie je spreekt.
Derde persoon: dat is de persoon (ev) of dat zijn de personen (mv) over wie je spreekt.
Onderwerpsvorm: deze woorden worden in een zin als onderwerp gebruikt.
Voorwerpsvorm: deze woorden worden in een zin als lijdend voorwerp of als meewerkend voorwerp gebruikt.
Voorbeelden:



Ik ga naar jou.
Jij gaat naar hem.
Hij gaat naar haar.





Wij gaan naar jullie.
Jullie gaan naar ons.
Zij gaan naar hen.
Ik geef hun het cadeau.
Ik geef de werkboeken aan hen.
Let op:
'Het' kan dus ook pers. vnw. zijn! (het is alleen pers.vnw als het een apart zinsdeel is en je het door 'dat'
kunt vervangen
'Hun' kan niet in de zin als onderwerp worden gebruikt! Ze gaan (en dus niet: 'Hun...')
Het bezittelijk voornaamwoord: bez. vnw
Een bezittelijk voornaamwoord geeft een bezit aan!
Alle woorden die bezittelijk voornaamwoord kunnen zijn, staan in het schema:
Enkelvoud
de (het) mijne
Eerste persoon mijn
Tweede persoonjouw (je)de (het) jouwe
uw
uw
de (het) zijne
Derde persoon zijn
haar
de (het) hare
Meervoud
Eerste persoon onze
ons
Tweede persoonjullie
uw
Derde persoon hun
de (het) onze
de (het) uwe
de (het) hunne
Voorbeelden:





mijn kamer
jouw huis
Geef de mijne eens terug!
Onze moeder
Dat is de jouwe!
Let op (spelling!):
Dat is toch jouw schrift?
jouw is bez. vnw en dus met een w aan het eind!
Dat schrift is toch van jou?
jou is pers. vnw en dus zonder w aan het eind!
PLUS
Aanwijzend voornaamwoord: aanw.vnw
PLUS
Aanwijzende voornaamwoorden zijn onder andere: deze, die, diten dat.
Een aanwijzend voornaamwoord kan in plaats van het lidwoord staan voor een
zelfstandig naamwoord (de leerling, die leerling). Het aanwijzend voornaamwoord
verwijst naar het zelfstandig naamwoord.
Voorbeelden:




de jongen - deze / die jongen
de avond - deze / die avond
het meisje - dit / dat meisje
het huis - dit / dat huis
Bij een het-woord gebruik je altijd dat of dit.
Bij een de-woord gebruik je altijd die of deze.
Redekundig ontleden
Grammatica bestaat uit taalkundig ontleden en redekundig ontleden.
Redekundig ontleden is een andere benaming voor zinsontleding of
zinsdeelbenoeming. Bij dit onderdeel van de grammatica ga je per zin kijken. De
volgorde waarin je ontleedt is erg belangrijk.








Persoonsvorm (verbum finitum)
Zinsdelen
Werkwoordelijk gezegde
Het naamwoordelijk gezegde PLUS
Onderwerp (subject)
Lijdend voorwerp (direct object)
Meewerkend voorwerp (indirect object)
Bijwoordelijke bepaling (adverbiale bepaling) PLUS
PLUSdoel Redekundig
Leer de termen tussen
haakjes.
Leer het naamwoordelijk
gezegde en de
bijwoordelijke bepaling.
De persoonsvorm: pv
Bij zinsontleding hak je een zin in stukjes en benoem je de zin per stukje. Bij
zinsdeelbenoeming begin je altijd met het benoemen van de persoonsvorm. De
persoonsvorm is altijd een werkwoord.
Wanneer je de zin verandert van aantal, verandert de pv mee.
Voorbeeld:

Ik loop naar de stad. - Wij lopen naar de stad.
loop wordt lopen dus is loop de pv
Zinsdelen
Je kunt een zin in delen verdelen: de zinsdelen. Er is een heel gemakkelijke manier om
dat te doen. Onthoud het volgende: Alles wat voor de persoonsvorm staat of kan staan
is één zinsdeel.
Zodra je dus weet wat de pv (persoonsvorm) is, maak je steeds (in je hoofd) een
andere zin. Tussen de zinsdelen zet je streepjes.
Dus:




Ik heb dat cadeau op maandag aan Greetje gegeven.
Ik heb dat cadeau aan Greetje gegeven.
Dat cadeau heb ik aan Greetje gegeven.
Aan Greetje heb ik dat cadeau gegeven.
De zinsdelen zijn dus: Ik | heb | dat cadeau | aan Greetje | gegeven.
Let op: maak een zinsdeel zo lang mogelijk, maar een plaats en een tijd zijn wel aparte
zinsdelen.
Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde (wwg) bestaat uit alle werkwoorden in een zin. Een
persoonsvorm behoort dus ook altijd tot het werkwoordelijk gezegde.

Ik loop.
wwg: loop

Ik heb gelopen.
wwg: heb gelopen

Ik ben komen lopen.
wwg: ben komen lopen

Ik had willen komen lopen.
wwg: had willen komen lopen

Ik liep.
wwg: liep
Let op: het woordje te voor een heel werkwoord hoort ook bij het werkwoordelijk
gezegde!

Ik heb veel te doen.
wwg: heb te doen
Het naamwoordelijk gezegde
PLUS
Naast het werkwoordelijk gezegde (wwg) is er ook nog het naamwoordelijk gezegde
(nwg).
Bij een naamwoordelijk gezegde is er altijd sprake van een koppelwerkwoord in
combinatie met een naamwoordelijk deel, dat wordt dan samen met de rest van de
werkwoorden het naamwoordelijk gezegde genoemd.
Dus:
wwg
nwg
naamwoordelijk gezegde: werkwoordelijk gezegde:
koppelwerkwoord +
(hulpwerkwoorden)+
naamwoordelijk deel
zelfstandig werkwoord +
(hulpwerkwoorden)+
(lijdend voorwerp)
Er zijn negen koppelwerkwoorden, het is handig om deze werkwoorden uit je hoofd te
leren (Let op: soms hoef je er maar zeven te kennen!):

zijn


schijnen
worden


heten
blijven


(dunken)
blijken


(voorkomen)
lijken
Bij een naamwoordelijk gezegde koppelt het koppelwerkwoord het onderwerp aan het
naamwoordelijk deel. Het naamwoordelijk deel is dus een kenmerk of eigenschap van
het onderwerp, meestal is het naamwoordelijk deel een bijvoeglijk naamwoord of een
zelfstandig naamwoord. In het voorbeeld hieronder is Josje dus een juf.
Voorbeeld 1:Josje is juf.
Josje: onderwerp
is + juf: naamwoordelijk gezegde (juf: naamwoordelijk deel).
Voorbeeld 2:Barbara is lief.
Barbara: onderwerp
is + lief: naamwoordelijk gezegde (lief: naamwoordelijk deel)
Let op: een zin met een naamwoordelijk gezegde bevat nooit een lijdend voorwerp!
Lees ook de uitleg van de koppelwerkwoorden!
Onderwerp
Het onderwerp (ow) is erg belangrijk, het onderwerp geeft namelijk ook de spelling van
de persoonsvorm aan. Het onderwerp kun je vinden door de volgende vraag te stellen:
ow: wie/wat +wwg?
Let op: een zin bevat meestal één onderwerp en heel soms geen. Als er geen
onderwerp in een zin staat dan heet dat gebiedende wijs.
Voorbeelden
ow: wie/wat +wwg? Je vult dus in de vraag het wwg in.

Hij is naar de stad gelopen.

o
o

wwg: is gelopen
ow: wie/wat is gelopen?: hij
Vorige week wilden Bart, Kees en Ben naar de winkel gaan.

o
o
wwg: wilden gaan
ow: wie/wat wilden gaan?: Bart, Kees en Ben
Lijdend voorwerp
Een lijdend voorwerp kan in een zin staan, maar dat hoeft niet. Er staat altijd maar
maximaal één lijdend voorwerp (lv) in een zin.
Het lijdend voorwerp (lv) kun je vinden door de volgende vraag te stellen:
lv: wie/wat + wwg + ow?
Let op: een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel.
Voorbeelden
lv: wie/wat + wwg + ow?

Hij heeft een voetbal gevonden.

1.
2.
3.
4.
5.

pv: heeft
zinsdelen maken
wwg: heeft gevonden
ow: wie/wat heeft gevonden?: hij
lv: wie/wat heeft hij gevonden?: een voetbal
Vorige week wilden Bart, Kees en Ben een cadeaubon gaan kopen.

1.
2.
3.
4.
5.
pv: wilden
zinsdelen maken
wwg: wilden gaan kopen
ow: wie/wat wilden gaan kopen?: Bart, Kees en Ben
lv: wie/wat wilden Bart, Kees en Ben gaan kopen?: een cadeaubon
Meewerkend voorwerp
Een meewerkend voorwerp kan in een zin staan, maar dat hoeft niet. Er staat altijd
maar maximaal één meewerkend voorwerp (mv) in een zin.
Het meewerkend voorwerp (mv) kun je vinden door de volgende vraag te stellen:
mv: aan/voor wie + wwg + ow + (lv)?
Let op: Het voorzetsel 'aan' of 'voor' kan bijna altijd worden weggelaten of toegevoegd
bij het meewerkend voorwerp.
Voorbeelden
mv: aan/ voor wie + wwg + ow + (lv)?

Hij heeft aan Sanne een cadeau gegeven.

1.
2.
3.
4.
5.
6.
pv: heeft
zinsdelen maken
wwg: heeft gegeven
ow: wie/wat heeft gegeven?:hij
lv: wie/wat heeft hij gegeven?: een cadeau
mw: aan (voor) wie heeft hij een cadeau gegeven?: aan Sanne
Let op: in deze zin kun je eenvoudig het voorzetsel ‘aan’ weglaten: ‘Hij heeft Sanne
een cadeau gegeven.’ Als dat kan, weet je dus al dat je te maken hebt met een
meewerkend voorwerp.

Vorige week wilden Bart, Kees en Ben een cadeaubon gaan kopen voor de jarige
juf.

1.
2.
3.
4.
5.
6.

pv: wilden
zinsdelen maken
wwg: wilden gaan kopen
ow: wie/wat wilden gaan?: Bart, Kees en Ben
lv: wie/wat wilden Bart, Kees en Ben gaan kopen?: een cadeaubon
mv: voor wie wilden Bart, Kees en Ben een cadeaubon gaan kopen?: voor de
jarige juf
Ik hang mijn jas aan de kapstok.

1.
2.
3.
4.
5.
6.
pv: hang
zinsdelen maken
wwg: hang
ow: wie/wat hang(t)?: ik
lv: wie/wat hang ik?: mijn jas
mv: aan/voor wie hang ik?: geen mv in deze zin!
Bijwoordelijke bepalingen
PLUS
Een bijwoordelijke bepaling (bwb) kan in een zin staan, maar dat hoeft niet. Er kunnen
ook meerdere bijwoordelijke bepalingen (bwb) in een zin staan.
Bijwoordelijke bepalingen (bwb) zijn makkelijk te vinden, we noemen de bijwoordelijke
bepaling ook wel de ‘prullenbak’. Alles wat je overhoudt na het benoemen, noem je
bwb. Bijwoordelijke bepalingen zijn vaak plaatsen of tijden, maar het kan van alles zijn.
Let op dat je wel eerst alle andere stappen doorloopt, als laatste mag je pas de
bijwoordelijke bepalingen gaan benoemen!
Bijwoordelijke bepalingen geven antwoord op de volgende vragen: waar, wanneer,
waarom, waarmee, waardoor, hoe en hoeveel.
Voorbeelden

Hij heeft aan Sanne voor haar verjaardag een cadeau gegeven.

1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.

pv: heeft
zinsdelen maken
wwg: heeft gegeven
ow: wie/wat heeft gegeven?:hij
lv: wie/wat heeft hij gegeven?: een cadeau
mw: aan (voor) wie heeft hij een cadeau gegeven?: aan Sanne
bwb:voor haar verjaardag
Vorige week wilden Bart, Kees en Ben een cadeaubon gaan kopen bij de
boekhandel voor de jarige juf.

1.
2.
3.
4.
5.
6.
pv: wilden
zinsdelen maken
wwg: wilden gaan kopen
ow: wie/wat wilden gaan?: Bart, Kees en Ben
lv: wie/wat wilden Bart, Kees en Ben gaan kopen?: een cadeaubon
mv: voor wie wilden Bart, Kees en Ben een cadeaubon gaan kopen?: voor de
jarige juf
7. bwb:vorige week, bij de boekhandel
Download