GRAMMATICA handleiding BASISVORMING Klas 2 317502574 GRAMMATICA ZINSDELEN [altijd boven de zin noteren] Zinsdelen, de zinsdeelproef Zoek de PV. Ieder woord dat, of iedere woordgroep die je vóór de PV kan zetten is een zinsdeel. Zinsdelen kun je een naam geven. Werkwoordelijk gezegde, WG Naamwoordelijk gezegde NG Onderwerp, O Lijdend voorwerp, LV Meewerkend voorwerp MV Bijwoordelijke bepaling BWB HET WERKWOORDELIJK GEZEGDE (WG) Het werkwoordelijk gezegde (alleen werkwoorden) bestaat uit alle werkwoorden in de zin. Het kan dus uit één werkwoord (PV) of meer werkwoorden bestaan (PV + andere werkwoorden). De PV is dus het belangrijkste werkwoord van het WG Soms zijn het ook andere woorden dan werkwoorden. Het gaat dan wel altijd om woorden die bij een werkwoord horen. Splitsbare werkwoorden. Deze kun je opdelen. Beide delen horen bij het WG. VB Ik / sla / hier / af. WG= sla …. af. (komt van afslaan) Zij / schrijft / het huiswerk / over. WG= schrijft …. over (komt van overschrijven) Zij / zit / het huiswerk / over te schrijven /. WG= / zit / ….. / over te schrijven./ Zij / is / haar huiswerk / aan het overschrijven /. WG= / is / …. / aan het overschrijven. NAAMWOORDELIJK GEZEGDE (NG) Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin + een naamwoordelijk deel. (zelfstandig naamwoord ZN of bijvoeglijk naamwoord BN) VB Jan wordt timmerman. NG= wordt timmerman. Wordt = werkwoordelijk deel, timmerman = naamwoordelijk deel.(ZN) Jan is (lijkt) ziek. NG= is ziek. is= werkwoordelijk deel, ziek=naamwoordelijk deel (BN) Wanneer naamwoordelijk gezegde? In een zin staat een NG als: Het belangrijkste werkwoord een koppelwerkwoord is, dat je door een ander koppelwerkwoord kunt vervangen: zijn, worden, blijken; ] het koppelwerkwoord koppelt het onderwerp blijven, schijnen, lijken; ] aan een naamwoord (ZN of BN) heten, dunken, voorkomen. ] koppelwerkwoord Onderwerp Jan Jan naamwoord [ZN of BN] is blijft timmerman Met het NG moet je altijd uitkijken. lelijk (ziek, leuk) De werkwoorden zijn, blijven en schijnen zijn niet altijd koppelwerkwoorden. Dat hangt af van de betekenis. VB Ik blijf in de tweede klas.[geen koppelww.] Ik blijf schoon vandaag. [koppelww.] Ik ben in de aula. [geen koppelww.] Ik ben een leerling. [koppelww.] Het licht scheen in mijn ogen. [geen] Hij scheen een hoge pief. [koppelww] Controleer altijd of het naamwoordelijk deel iets zegt over het onderwerp. 2 317502574 HET ONDERWERP (O) Het onderwerp is het zinsdeel dat mee verandert met de PV in getal: PV enkelvoud dan ook onderwerp enkelvoud. Het onderwerp staat meestal vlak naast de PV. Geeft antwoord op de vraag Wie/wat + WG HET LIJDEND VOORWERP (LV) geeft antwoord op de vraag wie/wat + WG + O; is iets of iemand; het onderwerp (O) doet iets met het LV; begint nooit met een voorzetsel. Bij sommige werkwoorden komt altijd een LV voor, bij andere juist nooit. VB horen, je hoort iets, dus met een LV (wat hoor je?) Zeggen, je zegt iets, dus met een LV (wat zeg je?) Maar Fietsen, je fiets niet iets, dus zonder LV Lopen, je loopt niet iets, dus zonder LV HET MEEWERKEND VOORWERP (MV) geeft antwoord op de vraag aan wie/ voor wie + WG + O + LV; komt meestal voor in een zin waarin ook een LV staat; duidt meestal een persoon aan; begint met aan of voor, ‘aan’ moet je kunnen weglaten of toevoegen. Het MV komt niet bij alle werkwoorden voor. VB geven je geeft altijd iets LV aan iemand MV (ik geef [aan] hem mijn agenda) Mailen ik mail altijd iets LV aan iemand MV (ik mail een bericht aan mijn tante) Hij liep met het kind aan zijn hand. (hierbij kun je ‘aan’ niet weglaten, dus géén MV) BIJWOORDELIJKE BEPALING (BWB) Zinsdelen die vertellen waar, wanneer, hoe of waarom iets gebeurt, noem je bijwoordelijke bepalingen. Ze zeggen iets van het WG. Er kunnen meer BWB’s in een zin staan. Er zijn BWB's: van tijd (wanneer?) van plaats (waar?) van manier (hoe?) van reden / oorzaak (waarom? waardoor?) van hoeveelheid (hoeveel?) Ik / kom / om drie uur. Ik / kom / bij jou. Ik / kom / lachend / binnen. Wegens de regen / kom / ik / niet Ik / vroeg / het / drie keer. Een BWB is soms een heel zinnetje: VB BWB WG O MV LV WG In het lokaal dat boven is, / heeft / zij / de docent / de proefwerken / gegeven. Bij ontleden in zinsdelen benoemen we de BWB’s in een zin als laatste, omdat je meestal kunt zeggen dat de zinsdelen die je na WG, PV, O, LV en MV nog overhoudt allemaal BWB’s zijn. 3 317502574 GRAMMATICA WOORDSOORTEN [altijd onder de zin noteren] ZELFSTANDIGE NAAMWOORDEN (ZN) zijn woorden voor mensen, dieren, planten en dingen (ook namen). [me-di-pla-di] LIDWOORDEN (LW) De, het en een zijn lidwoorden. Zij horen bij een ZN EEN BIJVOEGLIJKE NAAMWOORDEN (BN) noemt een eigenschap of een kenmerk van een ZN. Bijvoeglijk naamwoord BN zegt iets over een ZN. Het park is mooi, het mooie park Ze staan vaak vóór een ZN of tussen een LW en een ZN. Het mooie park Een BN schrijf je zo kort mogelijk: VB Het kleine, lieve meisje Een klein, lief meisje Maak je van een voltooid deelwoord een bijvoeglijk naamwoord? Schrijf het dan ook zo kort mogelijk. De aardappelen zijn aangebrand - de aangebrande aardappelen De aardbeien zijn geplukt - de geplukte aardbeien Maar: Het fruit is gewassen. Het gewassen fruit STOFFELIJK BIJVOEGLIJKE NAAMWOORDEN (BN) Is een bijvoeglijk naamwoord de naam van een stof waarvan het ZN gemaakt is, schrijf dan -en. VB het houten huis, de ijzeren staaf, de katoenen jurk, een wollen trui Pas op bij ‘modernere’ stoffen, waarvan de naam meestal uit het buitenland komt! VB de aluminium trap, een plastic emmer, een nylon kous. WERKWOORDEN (WW) Werkwoorden geven aan wat iemand doet of wat er gebeurt. In elke zin staat een werkwoordsvorm. DE PERSOONSVORM In iedere zin staat een persoonsvorm. De persoonsvorm (PV.) is altijd een werkwoord. Het is een bijzonder werkwoord. Je kunt het gemakkelijk opzoeken in de zin. Daar zijn drie manieren voor. De PV komt vooraan te staan in een vraag die je met ja of nee kunt beantwoorden. Jan koopt een boek. Koopt Jan een boek? ja/nee. koopt is dus de PV. De PV verandert als je de zin in een andere tijd zet. Jan koopt een boek. Jan kocht een boek. De PV verandert als je de zin in het enkelvoud of in het meervoud zet. Jan koopt een boek. Jan en Kees kopen een boek. 4 317502574 VOORZETSELS (VZ) zijn kleine woordjes; komen nooit alleen voor; staan bij een ZN; geven vaak een plaats, tijd of reden aan; op de …., in de ….., om half 12, over een uur, te Amsterdam, om die reden, wegens de regen, van mijn moeder, tot Roosendaal, tijdens mijn ziekte, via die weg, per persoon. Voorzetsels staan vaak aan het begin van een zinsdeel Voorzetsels horen bij een zelfstandig naamwoord VZ – LW – BN – ZN controleer je met het kooi-proefje en/of feest-proefje.[klopt niet altijd] BEZITTELIJK VOORNAAMWOORD (BZV) Het bezittelijk voornaamwoord (BZV): geeft aan van wie of wat iets is zijn woordjes als mijn, jouw, zijn, uw heeft altijd een ZN bij zich staat op de plaats van het LW de oma mijn oma TELWOORDEN (TW) Hoofdtelwoorden geven een aantal aan. soms heel precies (bepaald): acht broden, honderd kinderen, twee oren soms niet zo precies (onbepaald): weinig mensen, veel kinderen, enkele straten Rangtelwoorden geven een rangorde aan (een plaats in de rij). soms heel precies (bepaald): de eerste jongen, het honderdste kind, het tweede oor soms niet zo precies (onbepaald): het voorste, het middelste kind. [van hoeveel kinderen??] BIJWOORDEN (BW) Het bijwoord zegt iets over woorden die geen zelfstandig naamwoord zijn, over een WW of BN. Een bijwoord zegt vaak iets over waar, hoe laat of de manier waarop iets gebeurt en hoort dan dus bij een werkwoord. Bijwoorden maken een mededeling vaak preciezer. VB Ik heb hem zó geslagen. We vertrekken vannacht. Hier ligt jouw bril. Hij leest langzaam. De atlete loopt hard. De appel is hard. ‘hard’ zegt iets van dat lopen (WW) en is dus een BW ‘hard’ zegt iets van die appel (ZN) en is hier dus een BN Dat is een heel groene appel ‘heel’ zegt iets over groen BN, dus is een BW Dat is een heel appeltje ‘heel’ zegt iets van appeltje ZN [geen half appeltje], dus een BN PERSOONLIJK VOORNAAMWOORD (PSV) Het persoonlijk voornaamwoord (PSV) is een woordsoort die een persoon of ding aanduidt. Ze heten zo omdat ze in de plaats van een persoon of een ding kunnen staan. Het zijn woordjes als ik, jij, hij, hem, u, ons, het [alleen als je ‘het’ kunt vervangen door ‘dat’. Ze geven aan wie er spreekt, wie er wordt toegesproken of over wie het gaat; Ze staan altijd in de plaats van een persoon (je kunt ze vervangen door een naam). VB Ik lees een boek. Jij doet je best. Ik geef hem een klap. Ik heb het gevonden. ‘Het’ betekent hier een ding. Het hoort hier dus niet bij een ZN dus is geen lidwoord!!!!! Je zou ‘het’ kunnen vervangen door ‘het boek’, of door ‘dat’. 5 317502574 Het woord ‘het’ kan zijn: een lidwoord LW, dan staat het bij een zelfstandig naamwoord. een persoonlijk voornaamwoord PSV, dan kun je het vervangen door ‘dat’. een onbepaald voornaamwoord OBV, dan heeft het eigenlijk geen betekenis VB het raam, het meisje, het gevoel LW Het is goed, het klopt niet, het is uit PSV Het regent, het is eb, hoe gaat het ermee? OBV AANWIJZENDE VOORNAAMWOORDEN (AWV) De aanwijzende voornaamwoorden wijzen iets / iemand aan: die, dat, deze, dit. VB Ik vind deze appel lekker. (staat voor een ZN) Ik vind die lekkerder. (je kunt er een ZN bij denken) Onthoud: Die en deze is voor de ‘de’- woorden Dit en dat is voor de ‘het’-woorden VB de hond deze hond het raam dit raam de mensen deze mensen het raampje dit raampje [eindigen alle drie op een ‘-e’] [eindigen alle drie op een ‘-t’] die hond dat raam die mensen dat raampje VRAGENDE VOORNAAMWOORDEN (VRV) Vragende voornaamwoorden staan aan het begin van een vraagzin (zonder ja/nee-antwoord) wie, wat, welk, welke. Welke appel vind jij lekker? Wie heeft dat gedaan? Wat ga je maken? VOEGWOORD (VW) Een voegwoord is een woord dat zinnen met elkaar verbindt. Het voegt twee zinnen aan elkaar. Het staat meestal vooraan of in het midden van de zin, dus daar waar de koppeling is. VB Het regent. Ik ga niet naar buiten. (twee zinnen) Omdat het regent, ga ik niet naar buiten. Ik ga niet naar buiten, want het regent. Doordat het regent ga ik niet naar buiten. Ik moest mijn huiswerk nog maken. Ik ging niet spelen. (twee zinnen) Toen [omdat] ik mijn huiswerk nog moest maken, ging ik niet spelen. Ik ging niet spelen, want ik moest mijn huiswerk nog maken Papa repareert de WC. Mama leest de krant. (twee zinnen) Terwijl papa de WC repareert, leest mama de krant. Mama leest de krant, maar papa repareert de WC. Papa repareert de WC en mama leest de krant. Als [omdat] je de zinnen weer loskoppelt, vervalt het voegwoord. [dit zijn ook 2 zinnen met ‘als’ of ‘omdat’ ertussen: zin 1) Je koppelt de zinnen weer los. Zin 2) Het voegwoord vervalt.] Let op: Probeer in een geschreven tekst in een zin maar 1 voegwoord te gebruiken. Je zinnen worden anders te lang en onbegrijpelijk. VB Hoewel de juf ons heel veel dingen leert, omdat zij dat nodig vindt voor onze ontwikkeling en om vooruit te komen, blijft er in ons verstand niet alles hangen want je kunt nu eenmaal niet alles onthouden omdat het vaak teveel van het goede is en wij wel meer aan ons hoofd hebben omdat bijvoorbeeld verkeringen en andere zaken die ons bezighouden belangrijker zijn voor pubers van onze leeftijd. 6