WOORDBENOEMEN… Zoals je inmiddels weet kun je ieder woordje in de nederlandse taal in een “groep”zetten, een eigen naam geven. Hieronder vind je de belangrijkste groepen.. A) LIDWOORDEN… Om te beginnen een klein gemakkelijk groepje. Er zijn maar drie lidwoorden en wel de, het, een…. B) PERSOONLIJKE VOORNAAMWOORDEN Dit zijn “korte”woordjes die in de plaats van personen staan. Er zijn er heel wat, o.a: ik, jij, hij, wij, zij, jullie enz. C) VOORZETSELS Vrijwel allemaal “kleine woordjes” zoals in, op , naar, uit, na, achter, Voor, met, tussen, onder, over enz. We noemen ze ook wel “KASTWOORDEN” en deze naam heeft te maken Met het ezelsbruggetje dat je kunt gebruiken. Als zo’n woordje bij “de kast”past is de kans groot dat je met een voorzetsel te maken hebt D) WERKWOORDEN We noemen deze groep woorden ook wel DOEWOORDEN. De meeste van deze woorden laten zien wat iemand DOET of wat er GEBEURT. b.v: Kleine broer duwde tegen de lamp. Nu zal ik je een sprookje vertellen. De prins moet terugkomen met een toverappel. **Werkwoorden kunnen in allerlei vorm voorkomen. We noemen er een paar…. ..als PV in de Tegenwoordige en Verleden tijd ..als Pv van 2 woorden, ’t samengestelde werkwoord. ( b.v terugkomen) ..als koppelwerkwoord, (ZIJN, WORDEN, BLIJVEN ) --met een koppelwerkwoord en een zelfstandig naamwoord ( zie E ) kun je vragen of vertellen wat mensen, dieren of dingen zijn, worden blijven. --Zinnen met een koppelwerkwoord kun je niet ontleden in een zin met met een werkwoordelijk gezegde, maar er zit dan altijd een naamwoordelijk gezegde in. --Koppelwerkwoorden koppelen het ONDERWERP van een zin aan een bijvoeglijk naamwoord ( zie f) of aan een zelfstandig naamwoord ( zie e) --Met koppelwerkwoorden maak je dus een ander soort zin dan met gewone werkwoorden. Bv: De koning was ziek. Een magiër is een tovenaar. ..De ondersteepte en vetgedrukte onderdelen zijn het naamwoordelijk gezegde. ..Was en is zijn de persoonsvormen. Je ziet dus dat ook de vormen die van de werkwoorden ZIJN, WORDEN en BLIJVEN gemaakt kunnen worden koppelwerkwoorden zijn. E) ZELFSTANDIGE NAAMWOORDEN Er zijn bij deze groep woorden 2 “hulpjes”. **het is de naam van een dier, ding of mens. **je kunt er vaak een lidwoord voor zetten. F) BIJVOEGLIJK NAAMWOORD Deze groep vind je vaak voor, maar altijd in de buurt van een zelfstandig naamwoord ( zie e). bv: het grote kind. Grote is in dit voorbeeld een bijvoeglijk naamwoord omdat het iets vertelt over een zelfstandig naamwoord!!!! G) VOEGWOORDEN Dit zijn woordjes die net als bij het voegen van een stenen muur ervoor zorgen dat twee zinnen “aan elkaar geplakt” worden. Denk hierbij aan woordjes zoals: maar, en, of, want enz. H) BEZITTELIJKE VOORNAAMWOORDEN Dit zijn woordjes die je vertellen dat iets van jou of van een ander is, in jouw of iemands anders bezit is. Bv: Dat is MIJN boek. Het is ONS idee. Het is HAAR fiets. Het was JOUW schuld. I) AANWIJZEND VOORNAAMWOORD Dit zijn woordjes waarmee iets aangewezen wordt. Bv: DIT is een mooi voorleesboek. Het is DAT verhaal dat het spannendst is enz.