Nederlands Woordsoortbenoeming Lidwoord (LW) Er zijn 3 lidwoorden: de, het, een. Ze staan meestal voor een zelfstandig naamwoord. Zelfstandig naamwoord (ZNW) Zegt iets over namen van mensen, dieren, planten, dingen (me-di-pla-di). Ook namen van landen en plaatsen zijn zelfstandige naamwoorden. Voorbeeld: De jongen. De kat. De boom. De schaar. Nederland. Bijvoeglijk naamwoord (BNW) Zegt iets van een zelfstandig naamwoord. Voorbeeld: De makkelijke opdracht. De blauwe kamer. Als er een koppelwerkwoord in de zin voorkomt(zijn, worden, blijven), staat het bijvoeglijk naamwoord achter of voor het koppelwerkwoord. Voorbeeld: De bergbeklimmer was bang. Lelijk is het meisje niet. Zelfstandig werkwoord (ZWW) Het werkwoord dat de handeling in een zin aangeeft. Er staat altijd maar één zelfstandig werkwoord in een zin. Voorbeeld: Ik heb gewandeld. Ik heb gefietst. Koppelwerkwoord (KWW) Een koppelwerkwoord verbindt (koppelt) een onderwerp met een ander woord. Dit andere woord is meestal een zelfstandig naamwoord of een bijvoeglijk naamwoord. De belangrijkste koppelwerkwoorden zijn: zijn, worden, blijven. De andere koppelwerkwoorden zijn: blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen. Voorbeeld: Lisa’s neef is acteur. Sommige uitvinden zijn nuttig. Hulpwerkwoord (HWW) Een werkwoord dat geen handeling aangeeft. Er moeten minstens twee werkwoordsvormen in een zin staan, om in een zin een hulpwerkwoord aan te treffen. Voorbeeld: Zij heeft naar school gefietst. Zij heeft haar vriend gemist. Voorzetsel (VZ) Kun je meestal invullen op de puntjes “… het kooitje” of “… het feestje” Voorbeeld: Op het kooitje. In het kooitje. Na het feest. Tijdens het feest.