Module Grammatica K3 WOORDSOORTEN BENOEMEN Wat ga je leren? - - Je leert wat de volgende woordsoorten betekenen; - Lidwoord (LW) - Zelfstandig naamwoord (znw) - Bijvoeglijk naamwoord (bnw) - Voorzetsel (vz) - Zelfstandig werkwoord (zww) - Hulpwerkwoord (hww) Je leert deze woordsoorten op te zoeken in de zin. Lidwoord (lw) - We kennen er maar 3: DE - HET – EEN - Lidwoorden plaats je vóór een zelfstandig naamwoord: - Voorbeeld: DE kast, HET hondje, EEN docent. Zelfstandig naamwoord (znw) - Overal hebben we een naam voor bedacht; deze woorden zijn de zelfstandige naamwoorden; - Namen voor: - Mensen - Dieren - Dingen - Planten - (eigen)namen: namen van personen en plaatsen. Bijvoeglijk naamwoord (bnw) - Dit zijn de zogenaamde ‘versierwoorden’; - Het zegt iets meer over een zelfstandig naamwoord, het geeft je meer informatie (over de eigenschappen of kenmerken van het znw); - Het staat meestal direct vóór een znw. - Voorbeeld: de GROTE man met de LANGE neus heeft een KLEIN hondje dat een RODE strik draagt. Voorzetsel (vz) - Dit zijn de zogenaamde ‘Kastwoorden’ of ‘Feestwoorden’; - Bijvoorbeeld: OP het feest, TIJDENS het feest, IN de kast, NAAST de kast, TUSSEN de kast, ACHTER de kast. Zelfstandig werkwoord (zww) - Geeft precies aan WAT je doet; - Je hebt altijd maar één zww in de zin staan, de rest van de ww zijn hulpwerkwoorden (hww). - Voorbeeld: Afgelopen zondag hebben we heerlijk geschaatst. - werkwoorden in deze zin: hebben – geschaatst - ‘Geschaatst’ geeft precies aan WAT je hebt gedaan en is dus het zww - Het ww ‘hebben’ blijft over; dit is het hulpwerkwoord (hww) Hulpwerkwoord (hww) - Wanneer er twee of meer werkwoorden in de zin staan; - Het werkwoord dat niet precies aangeeft wat je doet. - Voorbeeld: De politie zal regelmatig langs onze school rijden. - werkwoorden in deze zin: zal – rijden. - ‘Rijden’ geeft precies aan WAT je hebt gedaan en is dus het zww - Het ww ‘zal’ blijft over; dit is dus het hulpwerkwoord (hww)