Grammatica hst. 1 t/m 3 Woordsoorten LW H. 1 BNW ZNW WW (KWW, HWW, ZWW) WKWW VZ Tussenwerpsel TW BW H.2 VBW PSV BV AMV OVW Voegwoorden : OVW & NVW BTV H.3 Zinsdelen PV WG NG OND LV MV VZV BWB H1 Onderschikking Nevenschikking H2 Grammatica hst. 1 t/m 3 Woordsoorten Lidwoord: de, het (bepaald) BNW: geeft eigenschap van een ZNW: een grote auto ZNW: geeft een ding, plant of mens aan: auto, boom, Piet WW: Geeft aan wat er gebeurt in de zin Drukt de handeling uit waar het om gaat en is niet weg te laten: Jan speelt (zww) in de tuin. Helpt om een andere vorm (bijv. VD) van het ZWW te krijgen: Jan heeft (hww) in de tuin gespeeld (zww). Drukt geen handeling uit, maar koppelt een eigenschap aan het onderwerp: de computer is (kww)stuk. De koppelwerkwoorden zijn: zijn, blijken, lijken, schijnen, worden, heten, blijven. ZWW: HWW: KWW: een (onbepaald) Grammatica hst. 1 t/m 3 Woordsoorten aparte groep werkwoorden bij het infinitief hebben ze zich bij zich Een voorzetsel kun je voor “de kast” of “de vakantie” zetten: op, naast, tijdens, in, aan etc. Wederkerend werkwoord: VZ: Tussenwerpsel: Maakt geen deel uit van de zin: gescheiden met een komma: Ach, sst… etc. Telwoord: Drukken een getal of een rangorde uit: twee, eerste, derde (bepaalde rangtelwoorden), enkele, sommige (onbepaalde rangtelwoorden) Grammatica hst. 1 t/m 3 Woordsoorten Bijwoord: Een bijwoord zegt iets over ww, BN of andere BW. Vaak geven ze tijd, plaats of manier aan. (niet, vandaag, daar) Voornaamwoordelijk bijwoord: VBW: Heeft dezelfde functie als een bijwoord. Bestaat uit een bijwoord en een voorzetsel. (hiervoor, ernaast, daarbij) Pers. VNW: Staat ipv een ZNW: ik, mij, me, hij, zij. Kan het onderwerp of het (lijdend) (meewerkend) voorwerp zijn. Bez. VNW: Staat voor een ZNW en geeft het bezit aan: mijn, jouw, onze… Aanw. VNW: Wijzen aan: die, dit, dat, deze Onbep. VNW: Verwijzen naar iets of iemand zonder een precieze aanduiding te geven: men, iemand, niemand, alles, geen etc. Grammatica hst. 1 t/m 3 Woordsoorten Onderschikkend VW Leiden een bijzin in: dat, of, omdat, voordat, als, terwijl, ofschoon, toen. Nevenschikkend VW Koppelen twee enkelvoudige hoofdzinnen aan elkaar: en, maar, want, of. Betrekkelijk VNW Verwijst terug naar een woord of een groepje woorden dat al eerder in de zin is genoemd (het antecedent): die, dat, wie (wiens, wier), wat. Grammatica hst. 1 t/m 3 Zinsdelen PV Het werkwoord in de zin dat de tijd aangeeft WG Het gezegde van de zin dat bestaat uit alle werkwoorden (bevat alleen HWW en ZWW) NG Het gezegde van de zin, dat bestaat uit een werkwoordelijk deel en een naamwoordelijk deel (bevat altijd een KWW en soms nog HWW) OND Het deel van de zin dat aangeeft wie iets doet: Wie/Wat + gezegde? = onderwerp Grammatica hst. 1 t/m 3 Zinsdelen LV MWV Het deel van de zin dat aangeeft met wie of wat iets wordt gedaan: Wie/Wat + gez. + OND? = LV Het deel van de zin dat aangeeft aan/voor wie of wat iets gedaan wordt: Aan/Voor wie/wat + gez. + OND + LV? = MWV VZV Het deel van de zin met een vast voorzetsel bij het werkwoord van het WG (of bij het naamwoord van het NG) BWB Alle zinsdelen die overblijven/ antwoorden op vragen als: Waarom + gez. + OND? Hoe + gez. + OND? Wanneer + gez. + OND?