Woordbenoemen Groep 6 en 7 Lidwoord • Lidwoorden zijn “woordjes” die je voor een zelfstandig naamwoord kunt plaatsen. • De lidwoorden zijn: • - de • - het • - een Zelfstandig naamwoord Dit zijn namen van: • Mensen • Dieren • Plaatsen • Steden • Gevoelens • Je kunt er meestal een lidwoord bij bedenken. Bijvoeglijk naamwoord • Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord. • Vb. De gekke juf • De stoute jongen • De rode pen • Het staat meestal tussen een lidwoord en een zelstandig naamwoord in. Telwoord • Telwoorden zijn woorden die een aantal aangeven in een zin. • Vb. 2,3,4 • Maar ook: eerste, laatste, vierde Werkwoord • Werkwoorden zijn woorden die je kunt doen. • Werkwoorden zijn woorden die aangeven dat er iets gebeurt. • Je kunt er ik/hij/wij voorzetten • Dit zijn woorden die je altijd oefent met werkwoordspelling • Let op: er zijn ook hulp werkwoorden: • zijn, worden, hebben Scheidbaar werkwoord • Er zijn ook werkwoorden die je van elkaar moet scheiden als je ze in een zin gebruikt. • Bijv.: afwassen Wij wassen de kopjes af. • nakijken De leerkrachten kijken na. Voorzetsel • • • • • Voorzetsels zijn woorden die - een richting aangeven - een plaats aangeven - een tijd aangeven. Voorzetsels staan altijd voor woorden waar ze bijhoren. • Voorzetsels kun je niet veranderen. • Bijv.: Ik zit in de klas. • in geeft een plaats aan. Dus een voorzetsel! Nu even online oefenen! • http://www.digischool.nl/leermiddelen/PO_ta al/Toets_woordbenoemen/ • Bijwoorden zeggen iets over hoe een ander bijwoord is. • Bijv.: Hij rijdt heel snel. (hoe snel?) • Bijwoorden geven ook antwoord op waar? en wanneer? • Bijv.: Hij zit hier. (waar?) • Ik wil nu weg. (wanneer?) Voornaamwoorden Er zijn 6 verschillende voornaamwoorden: 1 persoonlijke voornaamwoorden. • Zij worden gebruikt om personen en begrippen aan te duiden door middel van: • ik, jij/ je, hij, zij, het, men, u, wij, • jullie en zij (meervoud). 2. bezittelijke voornaamwoorden. • Zij duiden een bezit aan: mijn, jouw, zijn, haar, uw, ons/ onze, jullie en hun. 3. aanwijzende voornaamwoorden. • Zij wijzen iets aan: deze en dit (dichtbij) die en dat (veraf) 4. vragend voornaamwoorden. • Zij vragen iets: wie? wat? • welke? wat voor (een)? 5. betrekkelijke voornaamwoorden. • Zij verwijzen ergens naar. 6. onbepaalde voornaamwoorden. • Zij gaan over iets of iemand, maar we weten niet precies waarover of over wie het gaat: iemand, iets, iedereen, niemand, etc. Voegwoorden • Voegwoorden zijn woorden die twee aparte zinnen aan elkaar voegen. • Voorbeelden van voegwoorden zijn: Omdat, hoewel, zodat, tenzij, mits, terwijl, nadat, ofschoon, als, etc… • Voegwoorden staan meestal midden in de zin. • Voor een voegwoord staat meestal een komma. Een voegwoord kan ook dus aan het begin van de zin staan. • Voor het voegwoord of en en staat (meestal) geen komma. Tussenwerpsel • Tussenwerpsels zijn woorden die geen functie in de zin hebben. • Je kan ze weglaten. • Een tussenwerpsel kan een uitroepzin zijn. • Bijv.: Hij riep: “AUW, je doet me pijn!” • “Goedemorgen!” • Brrr, het waait hard.