Taalkundig Ontleden

advertisement
vmbo KBG-GT
Taal bestaat uit woorden. Woorden met dezelfde eigenschappen horen tot bepaalde
woordsoorten.
Bij taalkundig ontleden benoem je dus de woorden één voor één en zegt tot welke
woordsoorten ze behoren.
1. Zelfstandige Naamwoorden. Dit zijn mensen, dieren en dingen.
Kenmerk: ze kunnen in het meervoud en enkelvoud staan. Sommige zijn zichtbaar,
andere onzichtbaar. Er kan een lidwoord voor staan.
Voorbeelden: huis, kamer, stoel, etui, pannenkoek, gasstel, jongen, meisje, stuk,
lelijkerd, maar ook gedachte, wind, storm, liefde, inzet, operatie enz. ZNW
2. Lidwoorden. Kenmerk: Ze horen bij een zelfstandig naamwoord.
Drie voorbeelden: de, het en een.
LW
3. Bijvoeglijke Naamwoorden. Deze woorden staan voor een zelfstandig naamwoord en
geven daar informatie over.
Voorbeelden: grote, mooie, leuke, spannende, brede, flitsende, klinkende, fijne, luie,
brutale, grappige enz.
BNW
4. Werkwoorden. Werkwoorden geven aan wat iemand doet.
Kenmerken: Ze kunnen in de verleden en de tegenwoordige tijd staan. Je kunt ze
vervoegen. Er zijn drie vormen: persoonsvorm, hele werkwoord en voltooid
deelwoord.Voorbeelden: lopen(loop, loopt, liep, liepen, gelopen ) denken(denk, denkt,
dacht, dachten, gedacht) enz.
WW
5. Voorzetsels. Deze woorden geven vaak een plaats aan.
VZ
Kenmerk: Ze staan bij een zelfstandig naamwoord.
Voorbeelden: in, op, voor, tegen, naar, tussen, tegenover, bij, achter, na, op, om,
onder enz.
6. Telwoorden. Deze woorden geven een getal aan. Dit getal kan zeer duidelijk zijn of
wat vaag. Het kan een getal in een rij zijn of een getal op zich.
In rijen: rangtelwoorden voorbeelden: derde, tiende, honderdste
Op zich: hoofdtelwoorden voorbeelden: zes, acht, miljoen
Duidelijk: bepaald
voorbeelden: drie, tien, eenendertig
1
Vaag: onbepaald
Combinaties: Onbepaald
bepaald
voorbeelden: zoveel, laatste, middelste
hoofdtelwoord, onbepaald rangtelwoord
hoofdtelwoord, bepaald
rangtelwoord RTW/ HTW
7. Tussenwerpsels.
Dit zijn losse kreten, die overal in de zin kunnen staan.
Kenmerken: Vaak zijn het schreeuwen, scheldwoorden, woorden
die gevoelens uiten.
Voorbeelden: ach, oh, jeetje, hé, stommerd, sukkel. Ook
schuttingtaal hoort hierbij.
TSW
Voornaamwoorden
Er zijn verschillende voornaamwoorden. Per twee worden ze hier steeds besproken.
8. Persoonlijke voornaamwoorden. Dit zijn persoonsaanduidingen, die alleen in een
zinsdeel staan.
Voorbeelden: ik,jij, hij, zij(vr.), (het), en wij, jullie, zij (mv)
P VNW
Variaties hierop zijn: me, mij,je, jou, hem, ze, haar, ons, u, hen
9. Bezittelijke voornaamwoorden. Deze woorden geven het bezit aan van het
bijbehorende zelfstandige naamwoord. Ze staan dus nooit alleen in een zinsdeel.
Voorbeelden: mijn(huis), jouw(stoel), uw(opmerking), zijn(tas), haar kapsel) en in het
meervoud ons(kippenhok), jullie(vrijetijdsbesteding), hun(muziek).
Bz VNW
10. Aanwijzende voornaamwoorden: wijzen een zelfstandig naamwoord aan.
Voorbeelden: die (stoel), dat (probleem), dit (figuur), deze (opdrachten)
A VNW
11. Vragende voornaamwoorden: vragen naar een persoon(wie), of een ding(wat), of
naar een keuze(welke) of naar een actie.
Voorbeelden: wie, wat, wat voor, wat voor één, welke.
Vr vnw
12. Betrekkelijke voornaamwoorden. Deze woorden hebben betrekking op iets wat je
net zei, of wat je net noemde.
Kenmerk: Meestal worden deze woorden vooraf gegaan door een komma.
Voorbeelden: (de man),die … , (het huis), dat …,
(alles),wat …
Bt VNW
13. Onbepaalde voornaamwoorden:
Kenmerken: De persoon of figuur, die je noemt, blijft onbekend of vaag. Je kunt
zelfs aangeven, dat je het niet over een persoon of ding hebt.
2
Voorbeelden: men, iemand, niemand, iets, niets, deze of gene, één of andere, alle,
enz …
O VNW
14. Wederkerig voornaamwoord. Dit woord heeft betrekking op een onderlinge actie
tussen de leden van een groep.
Eén Voorbeeld: elkaar. Er zijn een paar variaties van dit woord:
elkander, mekaar, mekander.
W VNW
15. Wederkerende voornaamwoorden. Ze lijken op persoonlijke
voornaamwoorden, die dubbel genoemd worden.
W VNW
Kenmerk: Meestal staat er een werkwoord tussen, of het kan er tussen staan.
Het tweede woord wordt hier bedoeld. Het eerstgenoemde= P VNW
Voorbeelden: (ik vergis) me, (hij wast) zich, (jij schrijft) je (te pletter), (wij
wassen) ons,(jullie vergissen) jullie … . Je kunt ze dus vergelijken met het woord
zich
16. Bijwoorden. Dit zijn woorden, die niet bij genoemde groepen horen. BW
Kenmerk: ze staan alleen in een zinsdeel,
ze zijn niet te veranderen, je kunt ze weglaten
Voorbeelden: bovendien, als, erg, toch, (en nog veel meer …)
17. Voegwoorden. Deze woorden voegen iets aan elkaar. Voorbeelden: en, of, omdat,
indien, zodat, want, dus.
Tiny en Peter zijn ziek. Ga je mee, of blijf je thuis?
VW
Moeilijke voorbeelden in zinnen:
het regenbuitje was van korte duur
het = lidwoord
Het regent al de hele dag
het= persoonlijk voornaamwoord
hele= telwoord
Hij staat voor het doel
voor= voorzetsel
Het was een erg leuk feest.
leuk= bijvoeglijk naamwoord
erg= bijwoord
Het= persoonlijk vnw
Onze ploeg staat voor.
voor = bijwoord
Ze heeft door haar1 haar2 haar3 laten knippen.
haar1 = persoonlijk voornaamwoord
haar2 = bezittelijk voornaamwoord
haar3 = zelfstandig naamwoord
(HIJ HEEFT DOOR HAAR ZIJN HAARDOS LATEN KNIPPEN)
3
Hij heeft de brief beantwoord.
beantwoord= werkwoord
Hij beantwoordde de brief.
beantwoordde= werkwoord
De beantwoorde brief had effect op onze liefde.
beantwoorde= bijvoeglijk naamwoord
had= werkwoord
De sukkel liep dwars door de glazen deur.
sukkel= zelfstandig naamwoord
Ga eens aan de kant, sukkel!
sukkel= tussenwerpsel
Benoem de volgende woorden:
1. Dertien hele grappige mensen liepen op klompen door onze aangelegde tuin.
2. Schil een halve citroen en meng die door de fruitige salade.
3. Het hagelde en sneeuwde, wat in deze tijd eigenlijk niet zou kunnen gebeuren.
4
Download