Overzicht grammatica A. Redekundig ontleden: de zin onderverdelen in zinsdelen De zin in delen verdelen: a. zet de pv. tussen strepen b. alles wat voor de pv. staat, is één zinsdeel c. verdeel de rest van de zin in delen; als je twijfelt, doe je de zinsdeelproef 0. persoonsvorm (pv): het werkwoord dat je van tijd kunt veranderen 1a. naamwoordelijk gezegde: - staat er een koppelww. in de zin en - is er een woord(groepje) dat iets zegt over het onderwerp (de koppelww.: zijn, worden, lijken, blijken, blijven, schijnen) het nw. gez. bestaat uit alle ww. + dat woord(groepje) is er geen nw. gez. dan is er een b. werkwoordelijk gezegde: alle werkwoorden in de zin 2. onderwerp: het antwoord op de vraag: wie/wat + gezegde? 3. lijdend voorwerp: het antwoord op de vraag: wie/wat + gezegde + onderwerp? er hoeft geen lijd.vw. in een zin te zitten in een zin met een nw. gez. staat nooit een lijd. vw 4. meewerkend voorwerp: een woord(groep) waar je aan of voor voor kunt zetten of weg kunt laten let op: de betekenis van de zin moet gelijk blijven er hoeft geen meew. vw. in een zin te staan 5. bijwoordelijke bepaling: alle zinsdelen die overblijven als je het bovenstaande hebt toegepast er hoeft geen bijw. bep. in een zin te staan er kunnen meer dan één bijw. bep in een zin voorkomen Je hebt nu alle zinsdelen gehad. Nu moet je nog nagaan of er in de zinsdelen één of meer bijvoeglijke bepalingen voorkomen: woorden of woordgroepen die iets zeggen over het kernwoord (meestal een zelfst. nw.) van een zinsdeel; ze staan vlak voor of direct achter dat kernwoord B. Taalkundig ontleden: woordbenoeming 1. zelfstandig naamwoord: noemt mensen, dieren, dingen of begrippen (woorden als vrede, geluk) eigennamen en aardrijkskundige namen horen er ook bij zelfst.nw. kunnen (meestal) een lidwoord voor zich hebben of in het meervoud gezet worden 2. bijvoeglijk naamwoord: noemt kenmerk of eigenschap van een zelfst. nw. een bijv. nw. staat meestal vlak voor een zelfst. nw., behalve als het voorkomt in een nw. gez. 3. lidwoord: de, het, een 4. werkwoorden: zelfstandige werkwoorden, hulpwerkwoorden, koppelwerkwoorden ww. gez.: staat er één ww. in de zin, dan is dat een zelfst.ww staan er meer ww. in de zin, dan is er één zelfst. ww; de andere ww. zijn hulpww. (het hulpww. kan je het gemakkelijkst weglaten; het zelfst.ww. heeft de belangrijkste betekenis) nw. gez.: staat er één ww. in de zin, dan is dat een koppelww. staan er meer ww. in de zin, dan is er één kww.; de andere ww. zijn hulpww. 5. voornaamwoorden: a. persoonlijk vnw.: b. bezittelijk vnw.: c. wederkerend vnw.: d. wederkerig vnw.: e. vragend vnw.: f. aanwijzende vnw. : g. betrekkelijk vnw: h. onbepaald vnw.: ik, jij, hij enz. (onderwerpsvorm) mij, me, je, hem, haar enz. (voorwerpsvorm) geeft aan van wie iets is: mijn, jouw, zijn, enz. komt voor bij ww. die beginnen met `zich’, zoals zich vergissen enkelvoud: me, je, zich; meervoud: ons, je, zich elkaar(s), mekaar, elkander vraagt naar personen of dingen: wie, wat welk(e), wat voor (een) wijst iets of iemand aan (dichtbij of verder weg) deze, die, dit, dat let op: kan je die niet vervangen door deze, of dat door dit, dan zijn ze geen aanw. vnw. verwijst naar een antecedent: een woord(groep) of zin die voor het betr. vnw. staat die, dat, wie, wat wie en wat kunnen zonder antecedent voorkomen; het zit er dan in opgesloten bijv. wie wint, krijgt een prijs (wie = degene die) duidt iets vaags aan, zoals men, iets, (n)iemand, enz. 6. telwoorden: duiden een aantal aan: bepaald of onbepaald hoofdtelwoord (zeven of veel) duiden een plaats in een rij aan: bepaald of onbepaald rangtelwoord: (achtste of laatste) 7. voorzetsels: de zogenaamde kastwoorden: aan, op, onder enz.; ze staan altijd aan het begin van een woord(groep), 8. voegwoord: verbindt zinnen aan elkaar, zoals en, maar, want, omdat enz. als `dat’ geen aanw. of betr. vnw. is, is het een voegwoord (ik geloof dat hij komt) 9. bijwoorden: woorden die je overhoudt als je alles hebt benoemd; ze zeggen iets van het gezegde; een bijw. bep die uit één woord bestaat (ik heb hem gisteren gezien)