Grammatica klas 1 t/m 3 Wat moeten leerlingen kennen/kunnen aan het eind van klas 1 Algemeen De leerlingen moeten: het verschil weten tussen zinsontleding en woordbenoeming; de drie vormen van het werkwoord in een zin herkennen: persoonsvorm (pv), infinitief (inf), voltooid deelwoord (vdw); het verschil herkennen tussen enkelvoudige zinnen (zinnen met één persoonsvorm) en samengestelde zinnen (zinnen met twee of meer persoonsvormen). Zinsontleding van enkelvoudige zinnen De leerlingen moeten: de persoonsvorm (pv) van een zin herkennen m.b.v. de tijdproef, de getalproef en het vragend maken van de zin (ook bij zinnen met een scheidbaar samengesteld werkwoord); het werkwoordelijk gezegde (wwg) van een zin herkennen (ook bij gezegdes met te); het onderwerp (ond) van een zin herkennen m.b.v. de vraag: wie of wat + gezegde?; zinnen met een gebiedende wijs (zonder onderwerp) herkennen; andere zinsdelen herkennen door een bouwplan van een zin te maken / door na te gaan of een woord(groep) voor de persoonsvorm gezet kan worden; kunnen nagaan of een zin een lijdend voorwerp (lv) heeft m.b.v. de vraag: wie of wat + gezegde + onderwerp?; kunnen nagaan of een zin een meewerkend voorwerp (mv) heeft m.b.v. de vraag: aan of voor wie?; de overblijvende zinsdelen kunnen benoemen als bijwoordelijke bepaling (bwb) m.b.v. als waar, waarheen, wanneer, hoe etc. Woordbenoeming van enkelvoudige zinnen De leerlingen moeten: alle werkwoorden in een zin herkennen; het verschil weten tussen zelfstandige werkwoorden (zww) en hulpwerkwoorden (hww); alle zelfstandige naamwoorden (znw) in een zin herkennen (inclusief de eigennamen); alle lidwoorden (lw) in een zin herkennen; alle bijvoeglijke naamwoorden (bnw) in een zin herkennen; alle voorzetsels (vz) in een zin herkennen. Wat moeten leerlingen kennen/kunnen aan het eind van klas 2 Algemeen De leerlingen moeten alle grammatica beheersen, die behandeld is in klas 1 Zinsontleding van enkelvoudige en eenvoudige samengestelde zinnen De leerlingen moeten: het naamwoordelijk gezegde (nwg) van een zin kunnen herkennen. Hiervoor moeten leerlingen de negen koppelwerkwoorden (zijn, worden, blijven, lijken, blijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen) kennen; ze moeten weten dat alle koppelwerkwoorden (kww) ook als hulpwerkwoord kunnen voorkomen en als zelfstandig werkwoord met uitzondering van het werkwoord ‘worden’. Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit een naamwoordelijk en een werkwoordelijk deel. Het naamwoordelijk deel heeft een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord als kern, dat iets zegt van het onderwerp. kunnen nagaan of er bijvoeglijke bepalingen (bvb) in de zinsdelen voorkomen. Ook moeten ze de bijstelling kunnen herkennen. eenvoudige samengestelde zinnen kunnen herkennen. Het betreft zinnen met hooguit twee persoonsvormen. het verschil kennen tussen nevenschikking en onderschikking. de bijzinnen kunnen benoemen. Woordbenoeming van samengestelde zinnen De leerlingen moeten: het verschil kennen tussen zelfstandige werkwoorden (zww), hulpwerkwoorden (hww) en koppelwerkwoorden (kww). alle voornaamwoorden (vnw.) in een zin kunnen benoemen. Ze moeten kennen: persoonlijk voornaamwoord (p.vnw.), bezittelijk voornaamwoord (b.vnw.), vragend voornaamwoord vr.vnw.), aanwijzend voornaamwoord (a.vnw.), wederkerend voornaamwoord (wederkerend vnw.), wederkerig voornaamwoord (wederkerig vnw.), betrekkelijk voornaamwoord (betr. vnw.), onbepaald voornaamwoord (onbep.vnw.). alle telwoorden (tw) in een zin kunnen benoemen. We onderscheiden de bepaalde (bep.) en onbepaalde (onbep.) hoofdtelwoorden (htw.) en de bepaalde (bep.)en onbepaalde (onbep.) rangtelwoorden rtw.). bijvoeglijke naamwoorden (bnw) kunnen benoemen. bijwoorden (bw) kunnen benoemen. de onderschikkende voegwoorden (ond.vw) en nevenschikkende voegwoorden (nev.vw.) kunnen herkennen. Werkwoordstijden De leerlingen moeten de volgende vier werkwoordstijden kunnen onderscheiden: onvoltooid tegenwoordige tijd (o.t.t.), onvoltooid verleden tijd (o.v.t.), voltooid tegenwoordige tijd (v.t.t.) en voltooid verleden tijd (v.v.t.). Wat moeten de leerlingen kennen/kunnen aan het eind van klas 3 Algemeen De leerlingen moeten alle grammatica beheersen, die behandeld is in de klassen 1 en 2. Zinsontleding van enkelvoudige en samengestelde zinnen met meer dan twee persoonsvormen De leerlingen moeten: het voorzetselvoorwerp (vzvw.) kunnen benoemen. het voorlopig onderwerp (voorlopig ond) en eigenlijk onderwerp (eigenlijk ond), het voorlopig lijdend voorwerp (voorlopig lv.) en eigenlijk lijdend voorwerp (eigenlijk lv.), het voorlopig voorzetsel voorwerp (voorlopig vzvw.) en eigenlijk voorzetsel voorwerp (eigenlijk vzvw.) kunnen herkennen en benoemen. de dubbel verbonden bepaling (bepaling van gesteldheid in de methode) kunnen benoemen. in staat zijn zinnen met meer dan twee persoonsvormen te kunnen ontleden (nevenschikkend en/of onderschikkend). de beknopte bijzin kunnen herkennen. de samentrekking kunnen herkennen. de werkwoordelijke uitdrukkingen als werkwoordelijk gezegde kunnen herkennen. kunnen vaststellen of een wederkerend voornaamwoord als lijdend voorwerp of als deel van het werkwoordelijke gezegde moet worden beschouwd. Woordbenoeming van samengestelde zinnen De leerlingen moeten: het voornaamwoordelijke bijwoord (vnw.bw.) kunnen benoemen. het voornaamwoord met ingesloten antecedent (betr. vnw. m.i.a.) kunnen herkennen.