Op zoek naar gedachten Die grijns op zijn gezicht was onbegrijpelijk voor de buitenwereld. Het was een grijns die niet leek op een glimlach, leedvermaak, spot, verlegenheid of afkeer. De grijns kwam en ging op zijn eigen tijd. Hijzelf merkte soms ook dat hij met zijn gezicht aan het trekkebekken was; zijn zinnen haperden dan ook heel erg en hij werd warrig. Zijn gelaatsspieren zochten ergens naar, zo leek het. Als hij in de spiegel keek en met opzet ging trekkebekken, dan was dat echter anders. Dat trekkebekken voor de spiegel was geinig hoewel het echt geen gezicht was. Het woord vond hij mooi, maar het onwillekeurig trekkebekken zelf niet. Vreemd, dacht hij, het woord is mooi en toch is het trekkebekken zelf niet mooi. Hoe kon een woord zo met zichzelf overhoop liggen? Hij kon lastige vragen bedenken. Hij wist eigenlijk niet goed wat hij tegen anderen moest zeggen. Het was moeilijk om woorden en zinnen te vinden in zichzelf om te zeggen wat hij zeggen wilde. Hij zocht naar woorden in zichzelf, het liefst naar hele zinnen. Maar waar in je zelf vind je een zin? Vind je een zin in je hoofd of in je borstkas? Dat een zin te vinden zou zijn in je benen, dat leek hem onwaarschijnlijk. Dan zou die zin de benen nemen, dacht hij. Die zin ben je dan ook kwijt. Natuurlijk voelde hij wel dat het allemaal warrig was wat hij dacht. Maar dat loste zijn vraag niet op waar je zinnen of gedachten kon vinden. Het leek hem dat zijn leven ervan af hing. Als iemand hem vroeg waar hij zich zo druk om maakte, dan antwoordde hij wel eens dat hij bezig was de zin van zijn leven te zoeken. Bestaat zo’n zin eigenlijk wel? Zijn hoofd werd moe van al die vragen die erin rondtolden. Dan was er nog iets geks. Soms sprak hij spontaan de goede woorden en zinnen en dat was gewoon fijn. Dan voelde hij ook dat hij zichzelf was en dat hij heel goed begrepen werd. Maar zodra hij dat in de gaten had en meteen van de gelegenheid gebruik wilde maken om te kijken waar die zinnen vandaan kwamen, dan was hij ook meteen de kluts kwijt. Hij zou die gedachten met zijn gezicht wel tevoorschijn willen kijken uit hun schuilhoeken. Ik kan mij maar beter niet afvragen waar mijn gedachten vandaan komen, bedacht hij. Zinnen komen misschien wel uit de lucht vallen. Of ze komen uit zichzelf naar je toe? Zo bleef hij tobben. Dat hij vanzelf de woorden en zinnen vond om te tobben, zag hij over het hoofd. Wat een warboel. Als hij niet zocht, dan had hij het gevonden.