taalbeschouwing: het onderwerp

advertisement
Vakonderdeel:
TAALBESCHOUWING:
HET ONDERWERP
Doelen
In zinnen het onderwerp aanduiden en benoemen.
Zinnen rubriceren: zinnen die zeggen wat iets of iemand doet en zinnen die zeggen wat iets of iemand is.
„ Zinnen passend aanvullen.
„
„
Materiaal
„
Werkboek pag. 75–76
Lesverloop
1
Instap
Verwijs naar de gemaakte voorwerpen voor de tentoonstelling tijdens de stelles. Vraag de leerlingen
om iets te zeggen over een van deze voorwerpen. Schrijf enkele zinnen op het bord. Zorg ervoor
dat er twee types zinnen op het bord komen: een reeks met zinnen die zeggen wat lets doet en een
reeks met zinnen die zeggen wat lets is. Schrijf de zinnen zo kort mogelijk op. Ofwel bouwen we ze
af, waarbij overtollige informatie wordt weggelaten.
2
Kern
2.1 Leerfase
Vraag de leerlingen wat het verschil is tussen beide kolommen op het bord. Ze verklaren in hun eigen
woorden dat er in de eerste kolom staat wat het voorwerp doet, in de tweede kolom staat wat het
voorwerp is.
Bij de tweede kolom vernemen we wie of wat of hoe het onderwerp is of wordt. We krijgen informatie over de kenmerken, eigenschappen, kwaliteiten van het onderwerp, niet over wat het onderwerp doet. Die informatie over het onderwerp krijgen we niet door middel van het werkwoord, maar
door middel van een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord. Deze woorden zeggen veel meer dan de
werkwoorden ‘zijn’ of ‘worden’.
2.2 Oefenfase: werkboek
Oefening 1: laat de leerlingen deze oefening individueel maken. De leerlingen proberen een verhaaltje
te maken van de stukken zin. Bespreek de antwoorden. Uiteenlopende antwoorden zijn mogelijk.
Bijvoorbeeld:
Heel mijn familie is stapelgek op hem.
Heel mijn familie is hem achternagerend.
Oefening 2: laat de leerlingen de onderwerpen geel kleuren en de werkwoorden onderstrepen.
Oefening 3: duowerk.
Laat de leerlingen zinnetjes bedenken bij de afbeeldingen. Ze beoordelen elkaars zinnen.
3
Afsluiter
Laat de leerlingen verwoorden wat ze in deze les leerden:
– Een zin bestaat meestal uit twee delen: het onderwerp en wat erover gezegd wordt:
– Sommige zinnen zeggen wat iets of iemand doet, andere zinnen zeggen wat iets of iemand is.
Thema 4A – Vakonderdeel 157
TASA6AH 145-170.indd 157
21/08/10 4:40 PM
Toets Taalbeschouwing:
TAALBESCHOUWING EVALUATIE
Doelen
Reflecteren op het gebruik van taalvariëteiten.
Onvolledige zinnen ombouwen tot volledige zinnen met onderwerp en gezegde.
„ Zinnen onderscheiden: zinnen die zeggen wat iets of iemand doet, zinnen die zeggen wat iets of iemand is.
„ Onderwerp, gezegde en persoonsvorm in zinnen zoeken.
„ Persoons-, dier-, zaak- en andere naamwoorden onderscheiden.
„ Zelfstandige naamwoorden die geen enkelvoud en zelfstandige naamwoorden die geen meervoud
hebben, onderstrepen.
„ Plechtig en gewoon taalgebruik onderscheiden: Correct gebruiken van ‘je’ of ‘u’.
„ Aanduiden wat een pictogram en een logo zijn.
„
„
Materiaal
„
„
kopieerblad 62–65
kopieerblad correctiesleutel 66–69
Toelichting
De toets evalueert belangrijke leerinhouden uit de gegeven lessen.
Verwerking van de resultaten:
– een klassikale foutenanalyse,
– een individuele foutenanalyse waarop op- en aanmerkingen worden genoteerd.
Thema 4B – Toets Taalbeschouwing 167
TASA6AH 145-170.indd 167
21/08/10 4:40 PM
Toets Woordenschat:
WOORDENSCHAT EVALUATIE
Doelen
Synoniemen en tegenstellingen onderscheiden.
Samenstellingen en afleidingen onderscheiden.
„ Samenstellingen aanduiden waarvoor je een bepaalde verklaring kan geven.
„ Namen van dieren en planten rangschikken naar een bepaalde betekenis.
„ De begrippen synoniem en tegenstelling verklaren.
„
„
Materiaal
„
„
kopieerblad 70–72
kopieerblad correctiesleutel 73–75
Toelichting
De toets evalueert belangrijke leerinhouden uit de gegeven lessen.
Verwerking van de resultaten:
– een klassikale foutenanalyse,
– een individuele foutenanalyse waarop op- en aanmerkingen worden genoteerd.
Remediëring
Algemene remediëring
Bespreek de toetsbladen met de leerlingen.
Overloop alle opdrachten. Laat per opdracht een leerling verwoorden wat er verwacht werd. De
betrokken leerlingen verwoorden wat ze fout hebben gemaakt en wat ze moeilijk vonden. Laat zoveel
mogelijk andere leerlingen bijsturen. Stuur zelf bij waar het kan.
Oefeningen die door veel leerlingen fout zijn gemaakt, remedieer je klassikaal, minder fout gemaakte
oefeningen in groep of individueel.
Remediëring per doel
Oefening 1, 3 en 5
Remediëring
Synoniem
Bied volgende woorden aan, eventueel via woordkaarten.
knap – schoon – prachtig – fraai
fors – gespierd – krachtig – machtig
Vraag deze woorden te rubriceren bij de woorden mooi en sterk.
Bespreek de rubricering. Benoem ze als synoniemen voor het woord mooi of sterk. Laat de leerlingen
verwoorden waarom we die woorden synoniemen noemen. Een synoniem is een woord dat ongeveer
dezelfde betekenis heeft als een of meer andere woorden. (cf. van Dale)
Tegenstelling
Laat door uitbeelding, mimiek en aanvoelen de leerlingen tegenstellingen als lachen/wenen, duwen/
trekken, hard/zacht, scherp/bot, … ervaren en verwoorden. Breng de woorden op het bord en laat ze
benoemen als tegenstellingen. Tegenstellingen zijn woorden die het tegengestelde, het omgekeerde
betekenen. Een contrast weergeven.
168 Woordenschat evaluatie – Thema 4B
TASA6AH 145-170.indd 168
21/08/10 4:40 PM
Oefening 2
Remediëring
Laat de ‘aparte, bestaande’ woorden noemen die in de volgende samenstellingen voorkomen:
knipperlicht, tandarts, lachbui.
Vestig er de aandacht op dat samenstellingen woorden zijn die uit ‘aparte, bestaande’ woorden
zijn samengesteld die op zichzelf kunnen bestaan. Met samengestelde woorden kan je je iets
korter uitdrukken.
Vergelijk de samengestelde woorden met woorden als boosaardig, regenachtig, ongezond,
bloempje. Dit zijn afleidingen van woorden. Het aanwijzen van een verband tussen een woord
en het stamwoord, het vormen van nieuwe woorden door aanhechting van een voor- of
achtervoegsel.
Oefening 3
Remediëring
Bied volgende woorden aan: kleuterschool, ladenkast, kerkstraat. Ontleed samen met de leerlingen deze woorden. Kom tot de conclusie dat:
kleuterschool: is een school waar kleuters onderwijs krijgen;
ladenkast: is een kast met alleen laden erin;
kerkstraat: is een straat waar een kerk staat.
Geef aan dat je heel wat samenstelllingen zo kan verklaren.
Oefening 4
Remediëring
Ontleed met de leerlingen de volgende namen: dwergdieren, Nederlandse tulpen, bosbessen. Doe
dit door vragen te stellen: over wie/wat het gaat, waar ze zich bevinden of hoe ze er uitzien.
Maak de leerlingen attent op de zinvolle informatie die bepaalde namen bevatten. Leg de relaties: naam/uitzicht, naam/herkomst en naam/vindplaats.
Ontleed met de leerlingen de volgende namen: waterhoen, huilwolf, kruipreptiel en roodborst. Doe
dit door vragen te stellen: over wie het gaat, waar ze wonen, welk geluid ze maken, hoe ze zich
bewegen, hoe ze er uitzien. Maak de leerlingen attent op de zinvolle informatie die bepaalde
namen bevatten. Leg de relaties: naam/woonplaats, naam/geluid, naam/bewegen en naam/uitzicht.
Thema 4B – Toets woordenschat 169
TASA6AH 145-170.indd 169
21/08/10 4:40 PM
Download