Thema 8 extra 1 Kleur alle werkwoorden groen en alle zelfstandige naamwoorden rood 1. De jongens lopen door de goed verlichte straat. 2. Wij hebben deze ochtend vergeten de hond te wassen. 3. Waarom ga jij de tuin niet harken en wieden? 4. De hele week heeft de vrouw de kinderen geholpen. 5. In de bouwmarkt kun je alles kopen om een huist te bouwen. 6. Tijdens de rekenles mag jij niet met je buurman praten. 2 Maak de zinnen af 1. Een fietspomp gebruik je om…………………………………………………… 2. Ik geef de planten water met een ……………………………………………… 3. …………………………………………….., zodat ik op tijd wakker word. 4. …………………………………………….. om de rotzooi te verzamelen. 5. Zonder een lift moet je …………………………………………………………….. 3 Lees de zinnen. Vul het woord in dat vaak samen met het dik gedrukte woord voorkomt. Kies uit: levende – vroegte- oorverdovend- opperste –snelle 1. De klas moest op schoolreis in alle…………………….het bed uit. 2. De ontploffing van het vuurwerk gaf een …………………. kabaal. 3. De honderdjarige man is het ……………………bewijs dat sporten gezond is. 4. De kinderen waren in ………………………..concentratie voor de toets. 5. De aanbieding is alleen voor ……………………..beslissers. 6. Op de plek waar eerst de school stond was nu een …………………..gat. 4 Lees de zin Kijk naar de woorden tussen haakjes. Vul een andere trap van vergelijking in van die woorden. Kijk dan naar het dik gedrukte woord. Schrijf van dat voorwerp twee onderdelen op. 1. Ik draag de rugtas (hoger) …………………… op mijn rug. ………………………………………. en ………………………………………. 2. Ik vind jullie auto (leuk)………………………. dan de onze. ………………………………………. en ………………………………………… 3. Deze keer maken (weinig)……………………… kinderen een vogelnestkastje. ……………………………………… en …………………………………………. 4. (De mooiste) ………………………….computers zijn niet altijd goed. ……………………………………… en …………………………………………… 5. Ik koop (graag) ………………………de mooiste zomerjassen. …………………………………………en …………………………………………… 5 Maak van elke zin een vraagzin. Geef daarna op elke vraag antwoord dat begint met nee. De persoonsvorm mag niet veranderen. 1. Peter gaat de hond uit laten. ………………………………………………………………………………………….. Nee, …………………………………………………………………………………… 2. De vriendelijke man wil de kinderen helpen met opruimen. ………………………………………………………………………………………….. Nee, ……………………………………………………………………………………. 3. Zij heeft de schuur helemaal schoongemaakt. ………………………………………………………………………………………… Nee, ……………………………………………………………………………………