Doelen - WordPress.com

advertisement
Grammatica zinsdelen
Doelen
Onderdeel
1.1 Persoonsvorm tot
en met meewerkend
voorwerp
Basisdoelen


1.2 Bijwoordelijke
bepaling

Je weet hoe je persoonsvorm, werkwoordelijk
gezegde, onderwerp, lijdend voorwerp en
meewerkend voorwerp kunt vinden.
Je weet hoe je zinsdelen kunt vinden en strepen moet
zetten.
Je weet wat een bijwoordelijke bepaling is.
Extra doelen





2 Naamwoordelijk
gezegde
3 Voorzetselvoorwerp
 Je weet wat het naamwoordelijk gezegde is.
 Je kunt het naamwoordelijk gezegde vinden.
1. Je weet wat het voorzetselvoorwerp is.
4 Bedrijvende en
lijdende zinnen

Je weet wanneer een zin in de bedrijvende/actieve
vorm staat.

X
Je kunt van de theorie over deze zinsdelen een helder
stappenplan maken.
Je kunt dit stappenplan omzetten in een filmpje.
Je weet hoe je vragen kunt maken om de bijwoordelijke
bepaling te kunnen vinden.
Je kunt een mindmap maken om de bijwoordelijke
bepaling in beeld te brengen.
Je kunt zinnen tot en met de bijwoordelijke bepaling
ontleden.
Je kent verschillende soorten bijwoordelijke bepalingen.
2. Je kent een aantal vaste combinaties van werkwoorden
met hun voorzetsel.
3. Je kunt zinnen ontleden en zinsdelen tot en met het
voorzetselvoorwerp benoemen.
4. Je kunt zelf zinnen maken waarbij bepaalde zinsdelen
zijn onderstreept.
 Je kunt aangeven waarom een zin in de lijdende vorm
staat.






5 Bijvoeglijke bepaling
6.1 Enkelvoudig en
samengestelde zinnen



6.2 Nevenschikking en
onderschikking




Extra: hun hebben
X
Je weet wanneer een zin in de lijdende/passieve vorm
staat.
Je kunt van een bedrijvende zin een lijdende zin
maken.
Je kunt van een lijdende zin een bedrijvende zin
maken.
Je weet wat een bijvoeglijke bepaling is.
Je kunt bijvoeglijke bepalingen in een zin vinden.
Je weet wat het verschil is tussen een enkelvoudige en
samengestelde zin.
Je kunt de hoofdzin vinden.
Je kunt de bijzin vinden.
Je kent het verschil tussen onderschikking en
nevenschikking.
Je kent de nevenschikkende voegwoorden.
Je kunt onderschikkende voegwoorden noemen.
Je kunt nevenschikkende zinnen ontleden.
Je kunt onderschikkende zinnen ontleden.

Je kunt zinnen maken met bijvoeglijke bepalingen.

Je kunt de soort bijzin benoemen.

Je weet hoe het zit met het gebruik van ‘hun’ als
onderwerp: fout of niet?
Je kunt aangeven op welke manier je ‘hun’, ‘hen’ en ‘zij’
gebruikt.
Je kunt door te kijken en te luisteren, antwoorden uit
een video halen.
Je kunt door de teksten begrijpend te lezen, antwoorden
uit de tekst halen.
X



Grammatica woordsoorten
Doelen
Woordsoort
Basisdoelen
1.1 Lidwoord

Je weet wat een lidwoord is
1.1. Zelfstandig
naamwoord en
bijvoeglijk
naamwoord


Je weet wat een zelfstandig naamwoord is.
Je weet wat een bijvoeglijk naamwoord is.
1.2 Voorzetsel

Je weet wat een voorzetsel is.
1.2 Telwoord
5. Je weet wat een telwoord is.
1.2 Bijwoord

Je weet wat een bijwoord is.
1.3 Persoonlijk
voornaamwoord

Je weet wat een persoonlijk voornaamwoord is.
Extra doelen




Je weet wat bepaalde en onbepaalde lidwoorden zijn.
Je weet dat ‘het’ niet altijd een lidwoord is.
Je weet wat een ontkennend lidwoord is.
Je weet wat concrete en abstracte zelfstandige
naamwoorden zijn.
 Je weet wat eigennamen zijn.
 Je weet hoe je va een werkwoord een bijvoeglijk
naamwoord en een zelfstandig naamwoord kunt maken.
 Je kunt voorzetsels in drie verschillende zinsdelen
herkennen.
 Je kunt het verschil tussen scheidbare werkwoorden en
voorzetsels aangeven.
6. Je weet wat het verschil is tussen hoofdtelwoord en
rangtelwoord.
7. Je weet wat het verschil is tussen onbepaalde en
bepaalde telwoorden.
 Je weet wat een bijwoord van graad is.
 Je weet wat het verschil is tussen een bijvoeglijk
naamwoord en een bijwoord.
 Je kunt zelf zinnen maken met de juiste persoonlijke
voornaamwoorden.

1.3 Bezittelijk
voornaamwoord


Je weet wat een bezittelijk voornaamwoord is.

1.4 Aanwijzend
voornaamwoord
1.4 Vragend
voornaamwoord

Je weet wat een aanwijzend voornaamwoord is.


Je weet wat een vragend voornaamwoord is.

1.5 Wederkerend en
wederkerig
voornaamwoord


Je weet wat een wederkerend voornaamwoord is.
Je weet wat een wederkerig voornaamwoord is.

2 Werkwoorden


Je weet wat een werkwoord is.
Je kunt aangeven: infinitief, persoonsvorm,
tegenwoordig deelwoord en voltooid deelwoord.
Je weet wat een hoofdwerkwoord is.
Je weet wat een zelfstandig werkwoord is.
Je weet wat een koppelwerkwoord is.
Je weet wat een hulpwerkwoord is.
Je weet wat de onvoltooid tegenwoordige tijd (o.t.t.) is.
Je weet wat de onvoltooid verleden tijd is (o.v.t.) is.
Je weet wat de voltooid tegenwoordige tijd (v.t.t.) is.
Je weet wat de voltooid verleden tijd (v.v.t.) is.
Je kent de toekomende tijden.
Je weet hoe je werkwoorden in de acht tijden vervoegt.
3 De tijden van het
werkwoord
Extra: dominospel











Je kunt de juiste vorm en persoon van het persoonlijk
voornaamwoord aangeven.
Je weet wanneer een voornaamwoord persoonlijk of
bezittelijk is.
Je kunt in een tekst het verschil tussen persoonlijk,
wederkerend en bezittelijk voornaamwoord vinden.
Je weet wanneer een aanwijzend voornaamwoord
zelfstandig wordt gebruikt.
Je weet dat vraagzinnen met verschillende
woordsoorten kunnen beginnen en je kunt deze
benoemen.
Je weet wat een verplicht wederkerend voornaamwoord
is.
Je weet wat een toevallig wederkerend voornaamwoord
is.
X
X

Je kunt zelf met werkwoorden een dominospel maken.
Spelling
Doelen
Onderdeel
Basisdoelen
1.1 Persoonsvorm
tegenwoordige tijd

1.2 Hoofdletters



2.1 Persoonsvorm
verleden tijd
2.2 Leestekens
2.3 Directe en
indirecte rede
Je weet hoe je de persoonsvorm in de tegenwoordige
tijd moet spellen.
Je weet wanneer je een hoofdletter gebruikt.
Je weet wanneer je geen hoofdletter gebruikt.
Je weet wat het verschil is tussen sterke en zwakke
werkwoorden.
 Je weet hoe je de persoonsvorm in de verleden tijd
schrijft.
 Je kunt fout gespelde persoonsvormen verbeteren.
8. Je weet wanneer je een punt, vraagteken, uitroepteken,
komma, dubbele punt en puntkomma moet gebruiken.




Je weet wat de directe en indirecte rede is.
Je kunt uit een tekst citaten halen.
Je kunt van de directe rede de indirecte rede
maken.
Je kunt van de indirecte rede de directe rede
maken.
Extra doelen



Je kunt zelf een opdracht voor klasgenoten maken,
waarbij zij de persoonsvorm in de juiste vorm moeten
invullen.
Je kunt aangeven waarom je een woord wel of niet met
een hoofdletter schrijft.
Je kunt aan de hand van een leestekst vragen
beantwoorden over ’t ex kofschip.
9. Je weet wanneer een komma voor verwarring kan
zorgen.
10. Je weet wanneer je nog meer een puntkomma kunt
gebruiken.


4.1 Voltooid en
tegenwoordig
deelwoord





4.2 Tussenletters in
samenstellingen
5.1 Engelse
werkwoorden






5.2 Koppelteken en
trema
6.1 Samengestelde
zinnen




6.2 Apostrof en
weglatingsteken
Extra: fonetische
fouten
X
Je weet hoe je het voltooid deelwoord moet schrijven.
Je weet hoe je het tegenwoordig deelwoord moet
schrijven.
Je weet hoe je voltooid en tegenwoordig deelwoord als
bijvoeglijk naamwoord moet schrijven.
Je weet hoe je persoonsvorm, voltooid en tegenwoordig
deelwoord, bijvoeglijk naamwoord en infinitief moet
vinden en spellen.
Je weet wanneer je de tussenletter -s gebruikt.
Je weet wanneer je de tussenletter -n gebruikt.
Je weet hoe je de persoonsvorm in de tegenwoordige en
verleden tijd spelt.
Je weet hoe je voltooid en tegenwoordig deelwoord
spelt.
Je weet hoe je de infinitief spelt.
Je weet hoe je het bijvoeglijk naamwoord, afgeleid van
het werkwoord, spelt.
Je weet hoe je Engelse werkwoorden vervoegt.
Je weet wanneer je een koppelteken moet gebruiken.
Je weet wanneer je een trema moet gebruiken.


Je weet wanneer bij het meervoud een trema of
apostrof moet gebruiken.
Je weet hoe je de persoonsvormen in
samengestelde zinnen vindt.
Je kunt binnen een samengestelde zin benoemen:
pv, vdw en inf.

Je kunt zelf een opdracht maken waarbij meerdere
persoonsvormen in een zin voorkomen.
Je weet wanneer je een apostrof gebruikt.
Je weet wanneer je een weglatingsstreepje gebruikt.

Je kunt zinnen maken waarbij de theorie van de gehele
spelling uit je boek terugkomt.


Je weet wat fonetische fouten zijn.
Je kunt de fonetische fouten verbeteren.




Je kunt aan de hand van een leestekst vragen
beantwoorden over het voltooid deelwoord.
Je kunt zelf zinnen maken waarbij je verschillende
vormen van het werkwoord gebruikt.
Je kunt zelf allerlei samenstellingen bedenken waarmee
je een activerend spel maakt.
Je weet hoe je de gebiedende wijs spelt.
Je kunt zelf (met behulp van een opzet) ’t ex
kofschipspel maken, dat klasgenoten kunnen spelen.
Download