Grammatica zinsdelen Doelen Onderdeel 1.1 Persoonsvorm tot en met meewerkend voorwerp Basisdoelen 1.2 Bijwoordelijke bepaling Je weet hoe je persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde, onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp kunt vinden. Je weet hoe je zinsdelen kunt vinden en strepen moet zetten. Je weet wat een bijwoordelijke bepaling is. Extra doelen 2 Naamwoordelijk gezegde 3 Voorzetselvoorwerp Je weet wat het naamwoordelijk gezegde is. Je kunt het naamwoordelijk gezegde vinden. 1. Je weet wat het voorzetselvoorwerp is. 4 Bedrijvende en lijdende zinnen Je weet wanneer een zin in de bedrijvende/actieve vorm staat. X Je kunt van de theorie over deze zinsdelen een helder stappenplan maken. Je kunt dit stappenplan omzetten in een filmpje. Je weet hoe je vragen kunt maken om de bijwoordelijke bepaling te kunnen vinden. Je kunt een mindmap maken om de bijwoordelijke bepaling in beeld te brengen. Je kunt zinnen tot en met de bijwoordelijke bepaling ontleden. Je kent verschillende soorten bijwoordelijke bepalingen. 2. Je kent een aantal vaste combinaties van werkwoorden met hun voorzetsel. 3. Je kunt zinnen ontleden en zinsdelen tot en met het voorzetselvoorwerp benoemen. 4. Je kunt zelf zinnen maken waarbij bepaalde zinsdelen zijn onderstreept. Je kunt aangeven waarom een zin in de lijdende vorm staat. 5 Bijvoeglijke bepaling 6.1 Enkelvoudig en samengestelde zinnen 6.2 Nevenschikking en onderschikking Extra: hun hebben X Je weet wanneer een zin in de lijdende/passieve vorm staat. Je kunt van een bedrijvende zin een lijdende zin maken. Je kunt van een lijdende zin een bedrijvende zin maken. Je weet wat een bijvoeglijke bepaling is. Je kunt bijvoeglijke bepalingen in een zin vinden. Je weet wat het verschil is tussen een enkelvoudige en samengestelde zin. Je kunt de hoofdzin vinden. Je kunt de bijzin vinden. Je kent het verschil tussen onderschikking en nevenschikking. Je kent de nevenschikkende voegwoorden. Je kunt onderschikkende voegwoorden noemen. Je kunt nevenschikkende zinnen ontleden. Je kunt onderschikkende zinnen ontleden. Je kunt zinnen maken met bijvoeglijke bepalingen. Je kunt de soort bijzin benoemen. Je weet hoe het zit met het gebruik van ‘hun’ als onderwerp: fout of niet? Je kunt aangeven op welke manier je ‘hun’, ‘hen’ en ‘zij’ gebruikt. Je kunt door te kijken en te luisteren, antwoorden uit een video halen. Je kunt door de teksten begrijpend te lezen, antwoorden uit de tekst halen. X Grammatica woordsoorten Doelen Woordsoort Basisdoelen 1.1 Lidwoord Je weet wat een lidwoord is 1.1. Zelfstandig naamwoord en bijvoeglijk naamwoord Je weet wat een zelfstandig naamwoord is. Je weet wat een bijvoeglijk naamwoord is. 1.2 Voorzetsel Je weet wat een voorzetsel is. 1.2 Telwoord 5. Je weet wat een telwoord is. 1.2 Bijwoord Je weet wat een bijwoord is. 1.3 Persoonlijk voornaamwoord Je weet wat een persoonlijk voornaamwoord is. Extra doelen Je weet wat bepaalde en onbepaalde lidwoorden zijn. Je weet dat ‘het’ niet altijd een lidwoord is. Je weet wat een ontkennend lidwoord is. Je weet wat concrete en abstracte zelfstandige naamwoorden zijn. Je weet wat eigennamen zijn. Je weet hoe je va een werkwoord een bijvoeglijk naamwoord en een zelfstandig naamwoord kunt maken. Je kunt voorzetsels in drie verschillende zinsdelen herkennen. Je kunt het verschil tussen scheidbare werkwoorden en voorzetsels aangeven. 6. Je weet wat het verschil is tussen hoofdtelwoord en rangtelwoord. 7. Je weet wat het verschil is tussen onbepaalde en bepaalde telwoorden. Je weet wat een bijwoord van graad is. Je weet wat het verschil is tussen een bijvoeglijk naamwoord en een bijwoord. Je kunt zelf zinnen maken met de juiste persoonlijke voornaamwoorden. 1.3 Bezittelijk voornaamwoord Je weet wat een bezittelijk voornaamwoord is. 1.4 Aanwijzend voornaamwoord 1.4 Vragend voornaamwoord Je weet wat een aanwijzend voornaamwoord is. Je weet wat een vragend voornaamwoord is. 1.5 Wederkerend en wederkerig voornaamwoord Je weet wat een wederkerend voornaamwoord is. Je weet wat een wederkerig voornaamwoord is. 2 Werkwoorden Je weet wat een werkwoord is. Je kunt aangeven: infinitief, persoonsvorm, tegenwoordig deelwoord en voltooid deelwoord. Je weet wat een hoofdwerkwoord is. Je weet wat een zelfstandig werkwoord is. Je weet wat een koppelwerkwoord is. Je weet wat een hulpwerkwoord is. Je weet wat de onvoltooid tegenwoordige tijd (o.t.t.) is. Je weet wat de onvoltooid verleden tijd is (o.v.t.) is. Je weet wat de voltooid tegenwoordige tijd (v.t.t.) is. Je weet wat de voltooid verleden tijd (v.v.t.) is. Je kent de toekomende tijden. Je weet hoe je werkwoorden in de acht tijden vervoegt. 3 De tijden van het werkwoord Extra: dominospel Je kunt de juiste vorm en persoon van het persoonlijk voornaamwoord aangeven. Je weet wanneer een voornaamwoord persoonlijk of bezittelijk is. Je kunt in een tekst het verschil tussen persoonlijk, wederkerend en bezittelijk voornaamwoord vinden. Je weet wanneer een aanwijzend voornaamwoord zelfstandig wordt gebruikt. Je weet dat vraagzinnen met verschillende woordsoorten kunnen beginnen en je kunt deze benoemen. Je weet wat een verplicht wederkerend voornaamwoord is. Je weet wat een toevallig wederkerend voornaamwoord is. X X Je kunt zelf met werkwoorden een dominospel maken. Spelling Doelen Onderdeel Basisdoelen 1.1 Persoonsvorm tegenwoordige tijd 1.2 Hoofdletters 2.1 Persoonsvorm verleden tijd 2.2 Leestekens 2.3 Directe en indirecte rede Je weet hoe je de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd moet spellen. Je weet wanneer je een hoofdletter gebruikt. Je weet wanneer je geen hoofdletter gebruikt. Je weet wat het verschil is tussen sterke en zwakke werkwoorden. Je weet hoe je de persoonsvorm in de verleden tijd schrijft. Je kunt fout gespelde persoonsvormen verbeteren. 8. Je weet wanneer je een punt, vraagteken, uitroepteken, komma, dubbele punt en puntkomma moet gebruiken. Je weet wat de directe en indirecte rede is. Je kunt uit een tekst citaten halen. Je kunt van de directe rede de indirecte rede maken. Je kunt van de indirecte rede de directe rede maken. Extra doelen Je kunt zelf een opdracht voor klasgenoten maken, waarbij zij de persoonsvorm in de juiste vorm moeten invullen. Je kunt aangeven waarom je een woord wel of niet met een hoofdletter schrijft. Je kunt aan de hand van een leestekst vragen beantwoorden over ’t ex kofschip. 9. Je weet wanneer een komma voor verwarring kan zorgen. 10. Je weet wanneer je nog meer een puntkomma kunt gebruiken. 4.1 Voltooid en tegenwoordig deelwoord 4.2 Tussenletters in samenstellingen 5.1 Engelse werkwoorden 5.2 Koppelteken en trema 6.1 Samengestelde zinnen 6.2 Apostrof en weglatingsteken Extra: fonetische fouten X Je weet hoe je het voltooid deelwoord moet schrijven. Je weet hoe je het tegenwoordig deelwoord moet schrijven. Je weet hoe je voltooid en tegenwoordig deelwoord als bijvoeglijk naamwoord moet schrijven. Je weet hoe je persoonsvorm, voltooid en tegenwoordig deelwoord, bijvoeglijk naamwoord en infinitief moet vinden en spellen. Je weet wanneer je de tussenletter -s gebruikt. Je weet wanneer je de tussenletter -n gebruikt. Je weet hoe je de persoonsvorm in de tegenwoordige en verleden tijd spelt. Je weet hoe je voltooid en tegenwoordig deelwoord spelt. Je weet hoe je de infinitief spelt. Je weet hoe je het bijvoeglijk naamwoord, afgeleid van het werkwoord, spelt. Je weet hoe je Engelse werkwoorden vervoegt. Je weet wanneer je een koppelteken moet gebruiken. Je weet wanneer je een trema moet gebruiken. Je weet wanneer bij het meervoud een trema of apostrof moet gebruiken. Je weet hoe je de persoonsvormen in samengestelde zinnen vindt. Je kunt binnen een samengestelde zin benoemen: pv, vdw en inf. Je kunt zelf een opdracht maken waarbij meerdere persoonsvormen in een zin voorkomen. Je weet wanneer je een apostrof gebruikt. Je weet wanneer je een weglatingsstreepje gebruikt. Je kunt zinnen maken waarbij de theorie van de gehele spelling uit je boek terugkomt. Je weet wat fonetische fouten zijn. Je kunt de fonetische fouten verbeteren. Je kunt aan de hand van een leestekst vragen beantwoorden over het voltooid deelwoord. Je kunt zelf zinnen maken waarbij je verschillende vormen van het werkwoord gebruikt. Je kunt zelf allerlei samenstellingen bedenken waarmee je een activerend spel maakt. Je weet hoe je de gebiedende wijs spelt. Je kunt zelf (met behulp van een opzet) ’t ex kofschipspel maken, dat klasgenoten kunnen spelen.