Zinsontleding. Persoonsvorm (= pv) * De persoonsvorm is altijd een werkwoord * Je kunt de pv vinden door: 1) Tijdproef (vt <-> tt) woord dat veranderd is = pv 2) Getalproef (ev <-> mv) woord dat veranderd is = pv Voorbeeld. Jan zit met z’n vrienden in de hal. 1) Jan zit met z’n vrienden in de hal. zit zitten 2)Jan en Piet zitten met hun vrienden in de hal. zit zitten Onderwerp (ond) * Het onderwerp - is meestal een naam, dier, plant, ding - kan een zinsdeel zijn * Je kunt het onderwerp vinden door - de pv van ev <-> mv te veranderen het zinsdeel dat mee veranderd is het onderwerp. - wie/wat + pv = onderwerp Voorbeeld: Jan met de grote voeten ging naar school toe. Pv = ging Pv ging gingen Jan met de grote voeten en Piet gingen naar school toe. Ond = Jan met de grote voeten Wie/wat ging naar school toe? -> Jan met de grote voeten Werkwoordelijk gezegde (ww gez) * Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden uit de zin. In het ww gez zit de pv. Voorbeeld Dirk heeft gaten in de muur geboord. Vraag je van elk woord uit de zin af of het een werkwoord is. (Maakt niet uit in welke vorm). Een ww gez kan uit 1 of meerdere werkwoorden bestaan! Lijdend voorwerp (lv) * Het lijdend voorwerp - is een zinsdeel - Kun je vinden door de vraag te stellen: Wie / wat + ww gez + ond + rest v/d zin? Antwoord = lijdend voorwerp Voorbeeld: De jager schiet een konijn voor het avondeten. Ww gez = schiet Pv = schiet Ond = de jager Wie / wat schiet de jager voor het avondeten? een konijn Lv = een konijn Meewerkend voorwerp (meew vw) * Het meewerkend voorwerp: - is een zinsdeel - begint met aan / voor maar deze woorden kun je ook weglaten * Kun je vinden door de vraag te stellen: Aan wie / voor wie + pv + ond + lijd vw? Antwoord = meewerkend voorwerp Voorbeeld: Jan koopt een cadeau voor zijn zusje. Ww gez = koopt Pv = koopt Ond = Jan Lv = een cadeau Aan wie / voor wie koopt Jan een cadeau? zijn zusje Meew vw = zijn zusje Naamwoordelijk gezegde (naamw gez) * Het naamwoordelijk gezegde: - bestaat uit een werkwoordelijk (koppelwerkwoord) en een naamwoordelijk deel. - een zin met naamw gez heeft nooit een lijdend voorwerp In sommige gevallen geeft een werkwoordelijk gezegde niet precies aan wat er in de zin gebeurt: - Ik ben moe. (ben ?) - Zij heet Maria. (heet ?) Bij deze werkwoorden hoort nog een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord. Voorbeeld: Mijn broertje wordt krantenbezorger. Pv = wordt (= koppelwerkwoord) Ond = mijn broertje Wat wordt mijn broertje? Krantenbezorger Naamw gez = wordt krantenbezorger.