Samenvatting biologie H7 erfelijkheid Paragraaf 7.1 verschillen tussen mensen Niet alleen je DNA bepaalt hoe je eruit ziet, ook de omstandigheden waarin je leeft. Je genotype hangt af van de genen op je DNA. Je fenotype is al je eigenschappen, de uiterlijke en de eigenschappen die te maken hebben met het functioneren van je lichaam. Het genotype samen met de rest van het DNA en het DNA van je mitochondriën is je genoom. Sommige eigenschappen veranderen tijdens je leven, zoals je haarkleur. Cholesterol kan op 2 manieren in je bloed komen: - Via vet eten Je levercellen Cholesterol verdwijnt uit je bloed doordat lichaamscellen het opnemen met behulp van receptoren. Je genoom ligt vooral vast in de 23 paren chromosomen van je lichaam. Je chromosomen bevatten onderdelen die je lichaam helpen functioneren. In andere delen van je DNA zitten o.a. hulpeiwitten die een rol spelen bij het aan- en uitzetten van je genen. Je genoom verschilt per persoon. Mutaties leiden tot veranderingen in het DNA en dus in het genotype. Allelen zijn verschillende vormen van een gen, bijv. wel of geen receptoren. Haplotyde is de combinatie van allelen zoals die samen voorkomen op een chromosoom. Paragraaf 7.2 chromosomen bekijken Je karyotype zijn je chromosomen (23 paar), dit wordt bepaalt door de chromosomen in een karyogram op volgorde bijeen te plaatsen. De langste chromosomen staan vooraan (1) tot de kleinste (22). De eerste 22 paar zijn autosomen. Het 23e paar bestaat uit XX of XY, de geslachtschromosomen. Het X-chromosoom bevat veel eigenschappen, het Y-chromosoom bevat slechts enkele genen (is klein). Het SRYgen, dat op het Y-chromosoom zit, zorgt ervoor dat het een jongen worden. Je karyotype is eerst het aantal chromosomen, 46, en dan het geslacht (46, XX). Bij iemand met het syndroom van down heb je een trisomie van 21 en is je karyotype 47, XX, +21. Een monosomie of trisomie is dat je teveel of te weinig van een chromosoom hebt, dit is een gevolg van een fout tijdens de meiose. Het kan ook dat er translocatie voorkomt. Dit is als dat twee chromosomen stukken hebben uitgewisseld of dat een stuk is verplaatst naar een andere chromosoom. Dit heeft geen effect op de drager, maar wel op zijn erfelijk materiaal kind kan trisomie krijgen. Gameten zijn voorplantingscellen. Nieuwe combinaties van allelen ontstaan door: - - Geslachtelijke voortplanting, in een bevruchte eicel (zygote) is de allelencombinatie altijd anders. Dit herverdelen van erfelijk materiaal heet recombinatie. Crossing over, de homologe chromosomen wisselen stukken DNA. Dit betekent dat er allelen van het een naar het andere chromosoom overgaan. Paragraaf 7.3 stamboomonderzoek In een stamboom kan je weergeven welke personen van de familie de aandoening heeft en je kan zien of deze aandoening dominant of recessief is. Het dominante allel krijgt een hoofdletter (A) en het recessieve allel een kleine letter (a). Mensen met de aandoening die dominant is hebben AA of Aa en de mensen zonder de aandoening hebben aa. De genotypen AA en aa noem je homozygoot. Het genotype Aa is heterozygoot. Een monohybride kruising is een kruising waarbij wordt gelet op één eigenschap, waarbij één allelenpaar is betrokken. 3:1 A a A AA Aa a Aa aa Mannen hebben maar 1 X-chromosoom, dit maakt ze kwetsbaar. Aandoeningen veroorzaakt door een recessief allel in het X-chromosoom (Xd) komen bij mannen vaker voor dan bij vrouwen. Dit komt doordat vrouwen ook nog een ander X-chromosoom hebben. Zij zijn draagsters van de aandoening. Soms is de invloed van beide allelen op het fenotype even groot en ontstaat een derde fenotype. De allelen voor die eigenschap erven intermediair over. Als er meer dan twee allelen van een gen zijn, dan spreek je van multipele allelen. Bloedgroepen: Bloedgroep A B AB 0 Antigeen (eiwitten) A B A&B - Antistof B A A&B Rh+: maakt eiwitten Rb-: maakt geen eiwitten A: IAIA of IAi B: IBIB of IBi AB: IAIB 0: ii Bloedgroep A en B hebben een andere suiker aan de receptor vastgekoppeld. Mensen met 0 koppelen geen suikers aan de receptoren op hun bloedcellen. AB is codominant. Er zijn allelen die voor een homozygoot individu dodelijk zijn: letale allelen. Paragraaf 7.4 meer genen in het spel De P-generatie zijn de ouders en hun genotype, dat gaat over in hun voorplantingscellen (vplc). Deze kruizen en dan heb je de F1-generatie, dit gaat dan weer in vplc F2 ect. Het kan dat bij zo’n kruising er 2 verschillende eigenschappen (RRbb) dit zet je in een dihybride kruising. Dit werkt hetzelfde als een monohybride kruising alleen dan met 16 vakjes i.p.v. 4. Twee genen die samen op hetzelfde chromosoom liggen, erven gekoppeld over. Tijdens de meiose neemt de chromosoom beide genen mee naar dezelfde kant van de cel. Komt een eigenschap door meerdere genen tot stand, dan is dat polygene overerving. Het inbrengen van gewenste allelen in organismen heet genetische modificatie. Dit doen ze om bijv. een langdurig proces sneller te laten gaan. Het is ook mogelijk om genen van de ene soort in een andere over te zitten. Dit levert transgene organismen op met nieuwe eigenschappen. Als je het juiste DNA in een virus bouwt, dat dient als transportmiddel (vector). Het virus infecteert de cellen van de patiënt en brengt zo het gewenste allel. Het werkzame allel moet er nu voor zorgen de defecte cellen weer normaal te laten functioneren. Dit heet gentherapie. Paragraaf 7.5 erfelijkheid buitenspel? Nature = genotype Nurture = opvoeding en omgeving Uit het tweelingen onderzoek blijkt dat nurture invloed heeft op je ontwikkeling, zoals je gewicht. Nurture heeft niet op alles invloed, zoals lengte en bloedgroep. De invloed van het genotype op de eigenschappen van mensen lijkt dus erg groot. DNA- en erfelijkheidsonderzoek kunnen aanleiding geven tot een ethisch probleem. Dit komt door verschillende overtuigingen: weterschappelijk, religieus, cultureel, gevoelsmatig. Elke cel heeft mechanismen die allelen activeren of juist niet activeren. Onderzoek hiernaar gebeurt door de epigenetica.