Samenvatting Biologie Hoofdstuk 7 en 8

advertisement
Samenvatting Biologie Hoofdstuk 7 en 8
§7.1 Verschillen tussen mensen
Fenotype = de uiterlijke eigenschappen die te maken hebben met het functioneren van je
lichaam.
Genotype = alle inwendige en uitwendige erfelijke eigenschappen.
Genoom = je genotype samen met de rest van je DNA en het DNA in je mitochondriën.
Allel = varianten van een gen, uitingsvorm
Gen: oogkleur
Allel: de kleur blauw
Locus = de plek van een gen op de chromosoom
Mutatie = wijziging van één van de nucleotiden in het DNA
Haplotype = de combinatie van de allelen op het chromosoom
§7.2 Chromosomen bekijken
Autosomen = alle 22 chromosomen behalve de geslachtschromosomen.
Karyogram = chromosomenprotret van de metafase omdat ze daar gespiraliseerd zijn.
Karyotype = schrijfwijze hoeveel chromosomen je hebt en of er niks mee aan de hand is: 46,
xx of 47, xy trisomie 21
Trisomie = één chromosoom te veel
Monosomie = één chromosoom te weinig
Translocatie = verplaatsing van een stukje DNA van het ene naar het andere chromosoom,
verschillende chromosomen. Translocatie heeft geen effect op de drager. Zijn kinderen hebben
wel kans op mono- of trisomie. (zie blz. 209, bron 5)
Nieuwe combinaties van allelen ontstaan door:
• Geslachtelijke voortplanting. Recombinatie = herverdeling van het erfelijk materiaal
• Crossing-over = homologe chromosomen wisselen stukjes DNA uit in de meiose,
dezelfde chromosomen.
§7.3 Stamboomonderzoek
Stamboom = overzicht van de overerving van een bepaalde eigenschap.
Homozygoot = twee dezelfde allelen; ee en EE
Heterozygoot = verschillende allelen; Ee
Monohybride kruising = overerving van 1 eigenschap
X-chromosoom:
Aandoeningen veroorzaakt door een recessief allel in het X-chromosoom (Xd) komen bij
mannen vaker voor dan bij vrouwen. Die kunnen immers wel heterozygoot XDXd zijn. Deze
‘draagsters’ hebben de aandoening niet, maar kunnen het allel wel doorgeven.
Intermediair fenotype = er is geen sprake van een dominant of recessief allel: de invloed
van beide allelen op het fenotype is even groot.
Multipele allelen = meer dan twee allelen van een gen.
Co-dominant = even sterke allelen, ze ‘mixen’ niet. Als beide allelen volledig tot uitdrukking
komen in dat fenotype.
Letale allelen = allelen die voor een homozygoot individu dodelijk (letaal) zijn.
!1
§7.4 Meer genen in het spel
Dyhybride kruising = overerving van 2 eigenschappen. Je let op twee genen en hun allelen.
Onvolledige dominantie = geen dominant allel. De allelen ‘mixen’ in een Rood allel en een
wit allel: kan 3 resultaten uitkomen.
Schrijfwijze:
Rood: ARAR
Wit: AWAW
Roze: ARAW ! intermediar fenotype
Onafhankelijke overerving = Twee genen die op twee verschillende chromosomen liggen,
erven onafhankelijk van elkaar over.
Gekoppelde overerving = twee genen die samen op hetzelfde chromosoom liggen, erven
gekoppeld over.
ZIE SCHRIFT VOOR AANTEKENINGEN EN EXTRA OPDRACHTEN OVER OVERERVING
Polygene overerving = Als erfelijke eigenschappen tot stand komen doordat twee of meer
genenparen samen één erfelijke eigenschap bepalen.
Fenotype ontstaat door:
• Genotype;
• Invloeden uit het milieu
Genetische modificatie = het inbrengen van gewenste allelen in organismen.
Transgene organismen = genen van de ene soort overgebracht in de andere soort.
Gentherapie = het inbrengen van genetisch materiaal in (menselijke) cellen in het kader van
een geneeskundige behandeling.
als mensen een allel missen bouwen artsen juiste DNA in bij een (verzwakt) virus, dat dient
als transportmiddel. Het virus infecteert de cellen van de patiënt en brengt zo het gewenste
alle in bij de patiënt. Het werkzame allel moet er nu voor zorgen dat de defecte cellen weer
functioneren.
Een groot probleem bij gentherapie is dat artsen geen controle hebben op de plaats waar het
nieuwe allel in het DNA terecht komt. Dat beperkt de toepassing van genetische modificatie.
§7.5 Erfelijkheid buitenspel?
Twee zaken die bijdragen aan je eigenschappen:
• Nature; genotype
• Nurture; milieu
Tweelingenonderzoek:
In de gedragsgenetica wordt gebruik gemaakt van tweelingenonderzoek , waarbij eeneiige en
twee-eiige tweelingen met elkaar worden vergeleken. Het principe van tweelingenonderzoek
is simpel. Eeneiige tweelingen delen dezelfde genen, twee-eiige tweelingen echter, delen de
helft van hun genen, net zoals andere broers en zussen dat doen. Zowel eeneiige als tweeeiige tweelingen delen geheel hun gezinsomgeving. Het verschil tussen eeneiige en tweeeiige tweelingen kan daarom worden toegeschreven aan genen. Er wordt dan gekeken naar
correlatie, oftewel de mate van overeenkomst van dezelfde eigenschap in beide leden van
een tweelingenpaar. Als een eigenschap in hoge mate erfelijk is verwacht je een hogere
correlatie in eeneiige tweelingen dan in twee-eiige tweelingen.
Ehtiek = zoeken naar criteria voor juist handelen. Daarbij spelen naast kennis en gevoel ook
godsdienst, levensovertuiging en cultuur een rol.
Epigenetica = de studie naar de aansturing van genen.
!2
Hoofdstuk 8 Evolutie
§8.1 Oorsprong van het leven
Fossiel = restanten van vroeger levende organismen.
Catastrofetheorie van Cuvier:
Door een catastrofe (natuurrampen, aardbevingen of overstromingen) verdwenen alle
levende organismen uit het getroffen gebied. Door een nieuwe schepping ontstonden nieuwe
soorten.
Evolutietheorie = verklaart hoe soorten veranderen en nieuwe soorten ontstaan.
Evolutietheorie van Lamarck:
Organismen verwerven nieuwe eigenschappen tijdens hun leven als aanpassing op hun
leven. Deze nieuwe eigenschappen geven ze door aan hun nakomelingen.
Evolutietheorie van Darwin:
Darwin beschrijft hoe soorten veranderen door natuurlijke selectie.
Natuurlijke selectie bestaat uit twee processen; ‘struggle for life’ en ‘survival of the fittest’.
Struggle for life’ = in elke omgeving voeren organismen een dagelijkse strijd met
soortgenoten om te overleven. Darwin veronderstelde dat de leefomgeving een selectiedruk
uitoefende op de overlevingskansen van alle individuen, bijvoorbeeld door grote droogte.
‘Survival of the fittest’ = individuen met eigenschappen die gunstig zijn bij die selectiedruk
hebben betere kansen om te overleven.
De individuen die het langst overleven, krijgen de meeste nakomelingen. Na enkele
generaties bestaat het grootste deel van de populatie uit individuen die het best zijn
aangepast.
Neodarwinistische theorie:
Verwerking van de ontdekking van de recombinatie van allelen en mutaties in het DNA leiden
tot variaties in erfelijke eigenschappen.
§8.2 Ontstaan van nieuwe soorten
Allopatrische soortvorming = door barrières splitst de populatie in tweeën. In beide
populaties komen mutaties voor, waardoor de eigenschappen veranderen. Als de barrière
wordt opgeheven zijn er de eigenschappen zo verschillend dat ze samen geen nakomelingen
meer kunne krijgen.
Sympatrische soortvorming = het evolueren van nieuwe soorten zonder barrieres.
Seksuele selectie = de vrouwtjes kiezen selectief een mannetje met specifieke kenmerken.
Kunstmatige selectie = het fokken van dieren of het kweken van planten met de gewenste
eigenschappen.
§8.3 Een populatie vol allelen
allelfrequentie = de frequentie waarin allelen in een populatie voorkomen.
Populatiegenetica = bestudeert de genetische samenstelling van populaties.
Genenpool = de erfelijke samenstelling van de populatie
Gene flow = de migratie van allelen van de ene populatie naar de andere.
De wet van Hardy en Weinberg:
De frequentie van allelen en genotypes in een populatie blijft constant.
Voorwaarden:
• De populatie is zeer groot.
• Er is geen uitwisseling van genen met andere populaties (oftewel gene flow
!3
•
•
•
door emigratie of immigratie).
Er zijn geen mutaties (of het aantal terugmutaties is gelijk aan het aantal
mutaties).
De organismen paren volgens toeval.
Er is geen natuurlijke selectie (de overlevingskansen van alle genotypen zijn
gelijk).
ZIE OEFENINGEN HARDY EN WEINBERG EN AANTEKINGEN SCHRIFT
Founder effect = de genetische variatie in een gesloten gemeenschap is kleiner dan die in
een open gemeenschap. Dat komt doordat er geen gene flow is en er dus minder variatie is.
§8.4 Het verhaal van de fossielen
Paleontologie = de wetenschap die fossielen bestudeert. Reconstructie het uiterlijk van
uitgestorven organismen en hun leefwijze.
Ontstaan van fossielen:
• Fossielen die versteend zijn ;
• Droge woestijnklimaat van Mongolië zijn volledige dinosaurusfossielen bewaard
gebleven;
• Doordat de kou conserverend werkt zijn er in Siberië en Alaska complete
mammoeten en bizons gevonden;
• De zure en zuurstofarme omstandigheden in veenmoesrassen remmen de afbraak
van dode lichamen; veenlijken
• In barnsteen zijn veel insecten bewaard gebleven. Insecten zijn vast te komen zitten
in de kleverige hars.
Gidsfossielen = fossiele soorten die een grote geografische verspreiding hebben en slechts
een bepaalde tijd hebben bestaan.
Relatieve leeftijd
Absolute leeftijd
Isotopen = de atoommassa’s van een scheikundig element verschillen.
Halveringstijd = de tijd waarin de helft van een hoeveelheid isotoop is vervallen
ZIE UITWERKINGEN OPGAVE 5 ITS LEARNING
Homologe structuren = in organismen hebben hetzelfde bouwplan, maar vervullen een
andere functie.
Missing links = fossiele overgangsvormen
Analoge structuren = organismen hebben dezelfde functie, maar een verschillend
bouwplan (vb. Een vogelvleugen en een vlindervleugel)
Biodiversiteit = de verscheidenheid aan levensvormen op aarde.
!4
§8.5 Evolutie onderzocht
Generatio spontana = het leven ontstaan spontaan en steeds opnieuw uit levenloze materie.
Ontstaan eerste cellen:
In de oersoep van de oceaan zouden, met energie van onderzeese geisers, vetzuren kunnen
ontstaan, de bouwstenen voor vetten. Vetmoleculen kunnen in water vetbolletjes vormen.
Chemische reacties in de blaasjes leiden tot de eerste cellen.
Eerste organismen:
Eerste organismen zijn anaerobe heterotrofe bacteriën geweest. Omdat ze heel hard groeien
tot een tekort aal organische stoffen. Hierop zijn de fotoautotrofe bacteriën ontstaan die hun
eigen organische stoffen produceerden waardoor zuurstof vrijkwam. Hierop ontstonden
aerobe bacteriën.
Ontstaan van eukaryote cellen:
Verschillende prokaryoten (bacteriën) zijn een symbiose aangegaan met andere prokaryoten
door ze op te nemen in hun cel. Die prokaryoten zijn ontwikkeld tot organellen.
Endosymbiosetheorie:
!
Van eencellig naar meercellig:
Volgens onderzoekers ontwikkelen cellen tot weefsels, organen en eenvoudige organismen.
Cellen van meercellige organismen specialiseren zich. Ook de organen krijgen een eigen
functie.
Genetische verwantschap
Mensen in Afrika hebben onderling meer verschillen in het genoom dan mensen uit Europa of
Azië. Daaruit valt af te leiden dat ze eerde inde stamboom van de mens voorkomen dan de
Europeanen en de Aziaten. Een grotere variatie in het DNA door mutaties is ontstaan na een
langere tijd en is daarmee een maatstaf.
Taxon = de groepen van de organismen (soorten, geslachten, families, orden, klassen, rijken)
Cladistiek = Bij het ordenen van organismen wordt gelet op zowel bouwkenmerken als
evolutionaire verwantschap
Cladogram = De stamboom waarin verwantschap weergegeven wordt. Elke tak van de
stamboom is een clade.
Co-evolutie = het proces in de evolutie waarbij organismen zich voortdurend aan elkaar
aanpassen.
!5
Download